Beide kanten vorige revisie
Vorige revisie
Volgende revisie
|
Vorige revisie
|
natuur [2024/04/22 21:08] zaanlander [5.1.5. Krommenieërwoudpolder] |
natuur [2024/08/25 21:18] (huidige) zaanlander |
==== Natuur in de Zaanstreek ==== | ==== Natuur in de Zaanstreek ==== |
Natuur is het totaal der levende organismen, inclusief hun onderlinge relaties. De betrekkingen van organismen (micro-organismen, planten, dieren en mensen) met hun omgeving vormen het studieterrein van de ecologie. In dit artikel wordt vanuit ecologisch standpunt een zo overzichtelijk mogelijke beschrijving gegeven van de natuur in de Zaanstreek. Zie ook: [[Landschap]] | Natuur is het totaal der levende organismen, inclusief hun onderlinge relaties. De betrekkingen van organismen, micro-organismen, planten, dieren en mensen, met hun omgeving vormen het studieterrein van de ecologie. In dit artikel wordt vanuit ecologisch standpunt een zo overzichtelijk mogelijke beschrijving gegeven van de natuur in de Zaanstreek. Zie ook: [[Landschap]] |
| |
=== 1.1. Veenweidelandschap === | === 1.1. Veenweidelandschap === |
| |
| |
Bepalend voor de natuur in deze streek is dat zij deel uitmaakt van de veenweidegebieden. De veenweidegebieden hier staan niet op zichzelf. In Nederland ligt er zo'n 300.000 hectare veenweidegebied. Hiermee vormen de Nederlandse veenweidegebieden de grootste min of meer aaneengesloten laagveengebieden van Noordwest-Europa. Laagveen ontstaat onder het wateroppervlak. Veenweidegebieden zijn rijk aan natuur. Dit komt door de variatie in het landschap, in samenhang met een relatief extensief (dit is: niet-intensief, dus beperkt) landbouwkundig gebruik. Het op het eerste gezicht monotone veenweidelandschap kent een grote afwisseling aan weilanden (met verschillen in gebruik), sloten, slootoevers, meertjes, rietlanden en soms bossages. Een belangrijke factor voor de rijkdom aan natuur is het landbouwkundig gebruik. | Bepalend voor de natuur in deze streek is dat zij deel uitmaakt van de veenweidegebieden. De veenweidegebieden hier staan niet op zichzelf. In Nederland ligt er zo'n 300.000 hectare veenweidegebied. Hiermee vormen de Nederlandse veenweidegebieden de grootste min of meer aaneengesloten laagveengebieden van Noordwest-Europa. Laagveen ontstaat onder het wateroppervlak. Veenweidegebieden zijn rijk aan natuur. Dit komt door de variatie in het landschap, in samenhang met een relatief extensief, dit is: niet-intensief, dus beperkt, landbouwkundig gebruik. Het op het eerste gezicht monotone veenweidelandschap kent een grote afwisseling aan weilanden met verschillen in gebruik als sloten, slootoevers, meertjes, rietlanden en soms bossages. Een belangrijke factor voor de rijkdom aan natuur is het landbouwkundig gebruik. |
| |
[{{ :natuur1.jpg?400|De ligging van veenweidegebieden in Nederland (uit 'Veenweide ', 1988). Laagveen, aan of dicht aan de oppervlakte, is zwart aangegeven. Gearceerde gedeelten: hoogveen.}}] | [{{ :natuur1.jpg?400|De ligging van veenweidegebieden in Nederland, uit 'Veenweide', 1988. Laagveen, aan of dicht aan de oppervlakte, is zwart aangegeven. Gearceerde gedeelten: hoogveen.}}] |
| |
De landbouw heeft het landschap gemaakt tot wat het nu is. Zij heeft het gebied ontgonnen en zorgt er nu voor dat het open blijft. Door verschillen in gebruik van de weiden (de cultuurdruk) creëert zij ook verschillen in de planten- en dierenwereld van deze streek. Grofweg komen de verschillen in het landgebruik door de landbouw op het volgende neer: | De landbouw heeft het landschap gemaakt tot wat het nu is. Zij heeft het gebied ontgonnen en zorgt er nu voor dat het open blijft. Door verschillen in gebruik van de weiden, de cultuurdruk, creëert zij ook verschillen in de planten- en dierenwereld van deze streek. Grofweg komen de verschillen in het landgebruik door de landbouw op het volgende neer: |
| |
* de percelen dicht bij huis worden intensief gebruikt; | * de percelen dicht bij huis worden intensief gebruikt; |
| |
* de veebezetting (aantal koeien per ha) is er relatief hoog; er wordt veel mest op het land gebracht en vaak en vroeg gemaaid; | * de veebezetting, het aantal koeien per ha, is er relatief hoog; er wordt veel mest op het land gebracht en vaak en vroeg gemaaid; |
| |
* de verderweg liggende percelen worden minder intensief gebruikt; | * de verderweg liggende percelen worden minder intensief gebruikt; |
| |
* de verstweg liggende percelen tenslotte worden niet of nauwelijks beweid, er wordt geen of slechts incidenteel mest opgebracht en er wordt slechts één of twee maal per seizoen gemaaid op een laat in het seizoen liggend tijdstip, zodat ook de laatbroedende vogels hun nageslacht kunnen veiligstellen (extensief gebruik). | * de verstweg liggende percelen tenslotte worden niet of nauwelijks beweid, er wordt geen of slechts incidenteel mest opgebracht en er wordt slechts één of twee maal per seizoen gemaaid op een laat in het seizoen liggend tijdstip, zodat ook de laatbroedende vogels hun nageslacht kunnen veiligstellen kortom, extensief gebruik. |
| |
De landbouw speelt een belangrijke rol in het beheer van de natuurlijke rijkdom. Vergeleken met andere gebieden in Nederland is de intensivering in de landbouw in veenweidegebieden niet zover doorgevoerd. Intensivering betekent verhoging van de productie door verbetering van de ontwatering, vergroting van de percelen, verbetering van de ontsluiting door de aanleg van dammen, bruggetjes of nieuwe wegen en het gebruik van meer (kunst)mest. Dat deze intensivering in de veenweidegebieden niet zover is doorgevoerd, komt vooral doordat dergelijke ingrepen in deze gebieden vaak duurder zijn dan elders. Bovendien is de belangrijkste ingreep, de verbetering van de ontwatering, hier slechts van tijdelijke aard. Veen dat droog komt te liggen verteert namelijk, waardoor het land langzaam zakt tot het weer vlak boven het waterpeil ligt. De snelheid waarmee dit gaat, varieert van enkele millimeters tot enkele centimeters per jaar. Bij diepere ontwatering komt er meer veen bloot te liggen en neemt de zaksnelheid toe. | De landbouw speelt een belangrijke rol in het beheer van de natuurlijke rijkdom. Vergeleken met andere gebieden in Nederland is de intensivering in de landbouw in veenweidegebieden niet zover doorgevoerd. Intensivering betekent verhoging van de productie door verbetering van de ontwatering, vergroting van de percelen, verbetering van de ontsluiting door de aanleg van dammen, bruggetjes of nieuwe wegen en het gebruik van meer kunstmest. |
| |
| Dat deze intensivering in de veenweidegebieden niet zover is doorgevoerd, komt vooral doordat dergelijke ingrepen in deze gebieden vaak duurder zijn dan elders. Bovendien is de belangrijkste ingreep, de verbetering van de ontwatering, hier slechts van tijdelijke aard. Veen dat droog komt te liggen verteert namelijk, waardoor het land langzaam zakt tot het weer vlak boven het waterpeil ligt. De snelheid waarmee dit gaat, varieert van enkele millimeters tot enkele centimeters per jaar. Bij diepere ontwatering komt er meer veen bloot te liggen en neemt de zaksnelheid toe. |
| |
| |
| |
| |
Het Noordhollands veenweidelandschap neemt in Nederland een aparte positie in, omdat het ontstaan is onder zoute, of brakke, omstandigheden; dit in tegenstelling tot andere gebieden, waar zoet water bepalend is geweest. Het zoute water was zo bepalend doordat Noord-Holland als schiereiland regelmatig te maken had met inbraken en overstromingen door de zee. Daarnaast kwam er veel zout naar binnen door kwel uit de zoute Zuiderzee en later ook door het inlaten van water dat in contact staat met het Noordzeekanaal. Dit Noordzeekanaalwater was zout door het schutten (doorsluizen van schepen) bij de zee. Een maat voor het zoutgehalte van water is het Chloridegehalte (Cl<sup>-</sup>), uitgedrukt in milligram per liter (mg/l). De tabel hieronder geeft enkele getallen aan. Het zoutgehalte van het water is van grote invloed op de planten- en dierenwereld. Veel planten verdragen maar een bepaalde hoeveelheid zout. Wordt het teveel dan verdwijnen zij, of ze worden verdrongen door soorten die het zout beter verdragen. Bij het ontstaan van het veen in de Zaanstreek was er overal sprake van een hoge zoutconcentratie. Nu heeft er al geruime tijd geen overstroming meer plaatsgevonden (de laatste in 1916), de zoute Zuiderzee is veranderd in het zoete IJsselmeer en het waterinlaat- en schutbeleid zijn zodanig gewijzigd dat er via het Noordzeekanaal ook bijna geen zout meer naar binnen komt. Het zoutgehalte van het water in de Zaanstreek loopt dan ook al sinds vele jaren terug. Hoe snel dit gaat is te zien in Oostzaan. In 1939 werd er in het zomerhalfjaar nog een zoutconcentratie van meer dan 2500 milligram Cl<sup>-</sup> per liter gemeten. In 1976 was dit teruggelopen tot rond de 400 milligram. Tussen de diverse gebieden in de Zaanstreek zijn er echter grote verschillen. Redelijk zout zijn nog de Schaalsmeerpolder, de Wijde Wormer, de Enge Wormer en de Assendelverveenpolder. | Het Noordhollands veenweidelandschap neemt in Nederland een aparte positie in, omdat het ontstaan is onder zoute, of brakke, omstandigheden; dit in tegenstelling tot andere gebieden, waar zoet water bepalend is geweest. Het zoute water was zo bepalend doordat Noord-Holland als schiereiland regelmatig te maken had met inbraken en overstromingen door de zee. |
| |
| Daarnaast kwam er veel zout naar binnen door kwel uit de zoute Zuiderzee en later ook door het inlaten van water dat in contact staat met het Noordzeekanaal. Dit Noordzeekanaalwater was zout door het schutten ofwel het doorsluizen van schepen bij de zee. Een maat voor het zoutgehalte van water is het Chloridegehalte (Cl<sup>-</sup>), uitgedrukt in milligram per liter (mg/l). De tabel hieronder geeft enkele getallen aan. |
| |
| Het zoutgehalte van het water is van grote invloed op de planten- en dierenwereld. Veel planten verdragen maar een bepaalde hoeveelheid zout. Wordt het teveel dan verdwijnen zij, of ze worden verdrongen door soorten die het zout beter verdragen. Bij het ontstaan van het veen in de Zaanstreek was er overal sprake van een hoge zoutconcentratie. Nu heeft er al geruime tijd geen overstroming meer plaatsgevonden, de laatste in 1916, de zoute Zuiderzee is veranderd in het zoete IJsselmeer en het waterinlaat- en schutbeleid zijn zodanig gewijzigd dat er via het Noordzeekanaal ook bijna geen zout meer naar binnen komt. |
| |
| Het zoutgehalte van het water in de Zaanstreek loopt dan ook al sinds vele jaren terug. Hoe snel dit gaat is te zien in Oostzaan. In 1939 werd er in het zomerhalfjaar nog een zoutconcentratie van meer dan 2500 milligram Cl<sup>-</sup> per liter gemeten. In 1976 was dit teruggelopen tot rond de 400 milligram. Tussen de diverse gebieden in de Zaanstreek zijn er echter grote verschillen. Redelijk zout zijn nog de Schaalsmeerpolder, de Wijde Wormer, de Enge Wormer en de Assendelverveenpolder. |
\\ | \\ |
\\ | \\ |
Hier worden nog zoutconcentraties van rond de 1000 milligram per liter gevonden. De polder Oostzaan en de Kalverpolder zijn het zoetst. Hier ligt de zoutconcentratie in de zomer tussen de 200 en de 300 milligram per liter. Ook binnen de gebieden zijn er overigens verschillen in zoutconcentraties. Zo zijn in Westzaan de onderbemalen sloten twee keer zo zout als het water waarop uitgeslagen wordt. Dit ligt vermoedelijk aan de aanwezigheid van zout in de bodem. Bij onderbemaling wordt door het toestromende water dit zout opgelost. De verwachting is dat dit zout langzaam maar zeker verdwijnt, zodat over een aantal decennia de Zaanstreek zoet genoemd kan worden. | Hier worden nog zoutconcentraties van rond de 1000 milligram per liter gevonden. De polder Oostzaan en de Kalverpolder zijn het zoetst. Hier ligt de zoutconcentratie in de zomer tussen de 200 en de 300 milligram per liter. Ook binnen de gebieden zijn er overigens verschillen in zoutconcentraties. Zo zijn in Westzaan de onderbemalen sloten twee keer zo zout als het water waarop uitgeslagen wordt. Dit ligt vermoedelijk aan de aanwezigheid van zout in de bodem. Bij onderbemaling wordt door het toestromende water dit zout opgelost. De verwachting is dat dit zout langzaam maar zeker verdwijnt, zodat over een aantal decennia de Zaanstreek zoet genoemd kan worden. |
| |
De verschillen in zoutconcentraties worden weerspiegeld in de plantesoorten in en langs het water. In de relatief zoutere gebieden zijn er nog volop zoutindicatoren te vinden (plantesoorten die alleen gedijen in relatief zout water). In andere gebieden zijn de zoetwater indicatoren volop in opmars. | De verschillen in zoutconcentraties worden weerspiegeld in de plantesoorten in en langs het water. In de relatief zoutere gebieden zijn er nog volop zoutindicatoren te vinden, plantesoorten die alleen gedijen in relatief zout water. In andere gebieden zijn de zoetwater indicatoren volop in opmars. |
| |
== 1.2.2. Bodem == | == 1.2.2. Bodem == |
| |
Na de laatste ijstijd (meer dan 10.000 jaar geleden) begon zich in een aantal delen van Europa een veenpakket te vormen van soms tientallen | Na de laatste ijstijd, meer dan 10.000 jaar geleden, begon zich in een aantal delen van Europa een veenpakket te vormen van soms tientallen meters dikte. Dit gebeurde ook in het westen en noorden van wat nu Nederland is. In dit veen zijn nog verschillen in samenstelling te zien. In onze streek komen voor: het [[https://www.geheugenvandrenthe.nl/zeggeveen|zeggeveen]], het [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Vlietveengronden|rietzeggeveen]], het [[https://www.egmondpotgrond.com/producten/veenmosveen|veenmosveen]] en bagger. De naam, die van bagger uitgezonderd, geeft aan uit welk plantenmateriaal het veen is ontstaan. Bagger is venig materiaal, bijvoorbeeld opgebracht uit sloten. Hierin is de plantaardige herkomst niet meer te herkennen. |
meters dikte. Dit gebeurde ook in het westen en noorden van wat nu Nederland is. In dit veen zijn nog verschillen in samenstelling te zien. In onze streek komen voor: het zeggeveen, het rietzeggeveen, het veenmosveen en bagger. De naam - die van bagger uitgezonderd - geeft aan uit welk plantenmateriaal het veen is ontstaan. (Bagger is venig materiaal, bijvoorbeeld opgebracht uit sloten. Hierin is de plantaardige herkomst niet meer te herkennen). | |
| |
Rietzeggeveen 'groeit' onder relatief voedselrijke omstandigheden. Veenmosveen ontstaat onder voedselarme omstandigheden. De voedselrijkdom heeft te maken met het al dan niet in contact staan met voedselrijk water, of een voedselrijke bodemlaag. Deze voedselrijke laag is dan meestal klei. Plaatselijk zijn er in het veenpakket kleilagen aangebracht door overstromingen. Gebieden met zo'n kleilaag (met name aan de oppervlakte, of dicht hieronder) hebben voor de landbouw een hogere waarde. De bodem is er voedselrijker en (wat momenteel belangrijker is) | Rietzeggeveen groeit onder relatief voedselrijke omstandigheden. Veenmosveen ontstaat onder voedselarme omstandigheden. De voedselrijkdom heeft te maken met het al dan niet in contact staan met voedselrijk water, of een voedselrijke bodemlaag. Deze voedselrijke laag is dan meestal klei. Plaatselijk zijn er in het veenpakket kleilagen aangebracht door overstromingen. Gebieden met zo'n kleilaag, met name aan de oppervlakte, of dicht hieronder, hebben voor de landbouw een hogere waarde. De bodem is er voedselrijker en, wat momenteel belangrijker is, draagkrachtiger. Door de kleilaag was deze bodem in het verleden ook niet interessant voor vervening ofwel uitgraven van het veen voor de turfwinning. |
draagkrachtiger. Door de kleilaag was deze bodem in het verleden ook niet interessant voor vervening (uitgraven van het veen voor de turfwinning). In de polders Westzaan, Oostzaan en het Noorderveen heeft wel vervening plaatsgevonden, met name voor brandstofwinning voor plaatselijk gebruik. Een aantal gebieden in de Zaanstreek heeft een kleiondergrond. Hier ontbreekt het veen totaal. Dit zijn de zogenoemde droogmakerijen. Deze zijn ontstaan door het droogmalen van plassen, die waren ontstaan doordat het veen er door overstromingen en stormen | In de polders Westzaan, Oostzaan en het Noorderveen heeft wel vervening plaatsgevonden, met name voor brandstofwinning voor plaatselijk gebruik. Een aantal gebieden in de Zaanstreek heeft een kleiondergrond. Hier ontbreekt het veen totaal. Dit zijn de droogmakerijen, ontstaan door het droogmalen van plassen, die waren ontstaan doordat het veen er door overstromingen en stormen was weggeslagen. |
was weggeslagen. | |
| |
== 1.2.3. De mens == | == 1.2.3. De mens == |
| |
De mens (lees: de boer) begon in de vroege middeleeuwen invloed uit te oefenen op de Zaanstreek. Door het te ontginnen maakte hij van een in die tijd haast ondoordringbare moerasvegetatie een open gebied. Door de eeuwen heen heeft hij het bewerkt, ontwaterd, vergraven en opgehoogd. De mens is hierdoor de meest bepalende factor geworden in het natuurbeeld dat wij nu van deze streek hebben. De menselijke invloed is echter niet alleen bepalend voor het totaalbeeld. Ook op microschaal bepalen de ingrepen van de mens in hoge mate welke soorten een kans krijgen zich te ontwikkelen. | De mens, lees: de boer, begon in de vroege middeleeuwen invloed uit te oefenen op de Zaanstreek. Door het te ontginnen maakte hij van een in die tijd haast ondoordringbare moerasvegetatie een open gebied. Door de eeuwen heen heeft hij het bewerkt, ontwaterd, vergraven en opgehoogd. De mens is hierdoor de meest bepalende factor geworden in het natuurbeeld dat wij nu van deze streek hebben. De menselijke invloed is echter niet alleen bepalend voor het totaalbeeld. Ook op microschaal bepalen de ingrepen van de mens in hoge mate welke soorten een kans krijgen zich te ontwikkelen. |
Zie punt 6. | Zie punt 6. |
| |
== 1.2.4. Het klimaat == | == 1.2.4. Het klimaat == |
| |
Het klimaat, als belangrijke factor voor het karakter van de natuur, is hiervoor nog niet genoemd. Dit komt doordat het een aparte plaats inneemt tussen de andere factoren. Enerzijds is het klimaat natuurlijk van het allergrootste belang voor de bodemvorming en de wateraanvoer en -afvoer en zodoende ook voor de natuur. Anderzijds is het klimaat gedurende zeer lange tijd nagenoeg constant. Extremen (bijvoorbeeld koude winters of droge zomers) zijn wel van invloed op het aantal exemplaren van een soort dat op een bepaald moment in een gebied leeft (de zogenoemde populatie). Deze invloed is echter slechts van tijdelijke aard en herstel volgt. Of het klimaat ook de komende eeuwen hetzelfde zal blijven, valt nog te bezien. Discussies over de gevolgen van kooldioxyde-uitstoot (door de industrie, het autoverkeer en huishoudens) zijn nog niet ver genoeg uitgekristalliseerd om als basis te dienen voor voorspellingen. Vroegtijdig hierop inspelen is echter van eminent belang. | Het klimaat, als belangrijke factor voor het karakter van de natuur, is hiervoor nog niet genoemd. Dit komt doordat het een aparte plaats inneemt tussen de andere factoren. Enerzijds is het klimaat natuurlijk van het allergrootste belang voor de bodemvorming en de wateraanvoer en -afvoer en zodoende ook voor de natuur. Anderzijds is het klimaat gedurende zeer lange tijd nagenoeg constant. Extremen, bijvoorbeeld koude winters of droge zomers, zijn wel van invloed op het aantal exemplaren van een soort dat op een bepaald moment in een gebied leeft, de populatie. Deze invloed is echter slechts van tijdelijke aard en herstel volgt. Of het klimaat ook de komende eeuwen hetzelfde zal blijven, valt nog te bezien. Discussies over de gevolgen van kooldioxyde-uitstoot door de industrie, het autoverkeer en huishoudens, zijn nog niet ver genoeg uitgekristalliseerd om als basis te dienen voor voorspellingen. Vroegtijdig hierop inspelen is echter van eminent belang. |
| |
=== 2. Flora en Vegetatie === | === 2. Flora en Vegetatie === |
| |
In de natuur staan planten niet op zichzelf. Er bestaan relaties tussen de diverse plantensoorten. Op basis van die relaties worden er plantengezelschappen onderscheiden. Dit zijn groepen die bij elkaar voorkomen en in hun samenhang iets zeggen over het milieu waarin zij staan (zoutgehalte, zuurgraad, voedselrijkdom en dergelijke). Een plantengezelschap is overigens niet altijd volledig ontwikkeld in een gebied; dat wil zeggen dat er wel eens soorten kunnen ontbreken. | In de natuur staan planten niet op zichzelf. Er bestaan relaties tussen de diverse plantensoorten. Op basis van die relaties worden er plantengezelschappen onderscheiden. Dit zijn groepen die bij elkaar voorkomen en in hun samenhang iets zeggen over het milieu waarin zij staan zoals zoutgehalte, zuurgraad, voedselrijkdom en dergelijke. Een plantengezelschap is overigens niet altijd volledig ontwikkeld in een gebied; dat wil zeggen dat er wel eens soorten kunnen ontbreken. |
| |
Een samenhangend plantendek, bestaande uit één of meer gezelschappen, heet een vegetatie. De samenstelling van een vegetatie hangt af van het milieu, het beheer en het stadium van de successie waarin de vegetatie verkeert. Successie is een opeenvolging in de tijd (jaren) van plantensoorten op een bepaalde plaats. Er kan sprake zijn van successie doordat een milieu verandert. Deze verandering kan optreden door ingrepen van de mens, door geologische processen (bijvoorbeeld overstromingen) of door processen binnen de plantenwereld zelf (bijvoorbeeld het door veenvorming loskomen van de invloed van het polderwater). Door veranderingen in het milieu worden de omstandigheden voor een bestaande vegetatie minder gunstig, of zelfs onmogelijk. Andere soorten krijgen dan juist een kans zich ergens nieuw te vestigen. Op den duur ontstaat een stabiele situatie; dat wil zeggen dat de vegetatie gedurende lange tijd dezelfde blijft. | Een samenhangend plantendek, bestaande uit één of meer gezelschappen, heet een vegetatie. De samenstelling van een vegetatie hangt af van het milieu, het beheer en het stadium van de successie waarin de vegetatie verkeert. Successie is een opeenvolging in de tijd van jaren van plantensoorten op een bepaalde plaats. Er kan sprake zijn van successie doordat een milieu verandert. Deze verandering kan optreden door ingrepen van de mens, door geologische processen zoals overstromingen, of door processen binnen de plantenwereld zelf. Bijvoorbeeld het door veenvorming loskomen van de invloed van het polderwater. |
| |
| Door veranderingen in het milieu worden de omstandigheden voor een bestaande vegetatie minder gunstig, of zelfs onmogelijk. Andere soorten krijgen dan juist een kans zich ergens nieuw te vestigen. Op den duur ontstaat een stabiele situatie; dat wil zeggen dat de vegetatie gedurende lange tijd dezelfde blijft. |
| |
=== 2.1. Verlanding === | === 2.1. Verlanding === |
| |
Successie in een laagveengebied heet verlanding. Door de afzetting van resten van afgestorven planten onder water ontstaat geleidelijk een veenpakket dat boven water uitsteekt, of op het water drijft. Deze verlanding is hier zo'n 10.000 jaar geleden begonnen. Zij vindt echter nog steeds plaats in sloten en vaarten. In de grotere wateren hoopt zich aan de luwtezijde (de westzijde) bagger op. Op deze bagger vindt de verlanding plaats. Verlanding is een proces in de tijd en in de ruimte. Het kan vele eeuwen duren voordat er een stabiel stadium is bereikt. Menselijke ingrepen kunnen dit proces echter versnellen, of sturen in een richting die van nature niet voorkomt. Ruimtelijk gezien is het een proces waarbij er op één tijdstip verschillende fasen te zien zijn, soms vlak bij elkaar. Deze fasen verlopen parallel aan de oever, vanaf de waterkant landinwaarts. De invloed van het polderwater neemt landinwaarts af. Daarmee neemt dus ook de invloed van het zout en de voedselrijkdom af. Soms zijn er scherpe grenzen te zien tussen stroken waar het water nog van invloed is en het voedselarmere centrum van een verlanding. Naarmate een verlanding ouder en hoger ontwikkeld is, zijn de grenzen sterker. Bij jonge verlandingen en op smalle perceeltjes zijn de overgangen vager. | Successie in een laagveengebied heet verlanding. Door de afzetting van resten van afgestorven planten onder water ontstaat geleidelijk een veenpakket dat boven water uitsteekt, of op het water drijft. Deze verlanding is hier zo'n 10.000 jaar geleden begonnen. Zij vindt echter nog steeds plaats in sloten en vaarten. In de grotere wateren hoopt zich aan de luwtezijde, de westzijde, bagger op. Op deze bagger vindt de verlanding plaats. Verlanding is een proces in de tijd en in de ruimte. |
| |
| Het kan vele eeuwen duren voordat er een stabiel stadium is bereikt. Menselijke ingrepen kunnen dit proces echter versnellen, of sturen in een richting die van nature niet voorkomt. Ruimtelijk gezien is het een proces waarbij er op één tijdstip verschillende fasen te zien zijn, soms vlak bij elkaar. Deze fasen verlopen parallel aan de oever, vanaf de waterkant landinwaarts. De invloed van het polderwater neemt landinwaarts af. Daarmee neemt dus ook de invloed van het zout en de voedselrijkdom af. Soms zijn er scherpe grenzen te zien tussen stroken waar het water nog van invloed is en het voedselarmere centrum van een verlanding. Naarmate een verlanding ouder en hoger ontwikkeld is, zijn de grenzen sterker. Bij jonge verlandingen en op smalle perceeltjes zijn de overgangen vager. |
| |
| De verlanding onder brakke omstandigheden verloopt anders dan in de zoete veengebieden van Utrecht en Zuid-Holland. Een aantal karakteristieke planten ontbreekt in de brakke gebieden, bijvoorbeeld de Gele plomp, de Gele lis, de Krabbescheer en de Zwanenbloem. |
| |
De verlanding onder brakke omstandigheden verloopt anders dan in de zoete veengebieden van Utrecht en Zuid-Holland. Een aantal karakteristieke planten ontbreekt in de brakke gebieden (bijvoorbeeld de Gele plomp, de Gele lis, de Krabbescheer en de Zwanenbloem). | Andere soorten komen juist weer alleen in deze gebieden voor. De meest karakteristieke is wel het Echt Lepelblad. Deze oeverplant zorgt in het vroege voorjaar voor een witte omlijsting van de percelen. De verlanding in brak milieu verloopt in principe als volgt, naar B. Korf, Biologische betekenis van het buitengebied van Zaanstad: Op plaatsen waar door één of andere oorzaak het water ondiep is geworden, ontstaan vestigingsmogelijkheden voor plantensoorten, die boven het wateroppervlak uitsteken, maar er beneden, in de bodem, wortelen, zoals Ruwe bies, Kleine lisdodde en in bepaalde gevallen ook Zeebies. In vele gevallen lijkt bij ons ook Riet als pionier op te treden, maar dan door middel van uitlopers vanuit een bestaande rietkraag. Deze verschijnselen worden echter door het toegepaste slootonderhoud vaak verhinderd. |
| |
Andere soorten komen juist weer alleen in deze gebieden voor. De meest karakteristieke is wel het Echt lepelblad. Deze oeverplant zorgt in het vroege voorjaar voor een witte omlijsting van de percelen. De verlanding in brak milieu verloopt in principe als volgt (naar B. Korf, Biologische betekenis van het buitengebied van Zaanstad): | In een dergelijke vegetatie blijft eventueel drijvend materiaal hangen, en samen hiermee vormen de wortelstokken van |
| [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Riet|Riet]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Lisdodde|Lislodde]] of [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Ruwe_bies|Ruwe bies]] na verloop van tijd een min of meer drijvende mat. Indien het riet gemaaid wordt, draagt uiteraard ook het oude riet bij tot de vorming van een dergelijke mat. Hierdoor ontstaan mogelijkheden voor andere plantensoorten: [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Waterzuring|Waterzuring]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Bitterzoet_(plant)|Bitterzoet]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Moeraswalstro|Moeraswalstro]] en langs de waterkant de typische brakwaterplant [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Lepelblad|Lepelblad]]. Wanneer dergelijke rietkragen rijk zijn aan plante-voedingsstoffen, door verterend aanspoelsel of door afgemaaid riet dat is blijven liggen, vestigt zich hier een aantal hoog opschietende ruigteplanten, in het Duits treffend [[https://de.wikipedia.org/wiki/Hochstaudenflur|Hochstaudenfur]] geheten. In ons onderzoeksgebied zijn dat [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Harig_wilgenroosje|Harig wilgeroosje]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Koninginnekruid|Koninginnekruid]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Moerasmelkdistel|Moerasmelkdistel]] en op enkele plaatsen ook [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Heemst|Heemst]]. |
| |
Op plaatsen waar door een of andere oorzaak het water ondiep is geworden, ontstaan vestigingsmogelijkheden voor plantensoorten, die | In dit stadium, dat wij het ruige rietland kunnen noemen, staat het plantengezelschap nog geheel onder invloed van het open water, dat voedingsstoffen aanvoert. Wordt deze invloed geringer door een voortschrijdende verlanding, of door ophoping van oud plantenmateriaal, dan zal na verloop van tijd het riet ijler worden en zullen genoemde ruigteplanten geleidelijk verdwijnen. In plaats daarvan komen plantensoorten, die kennelijk een minder grote behoefte aan voedingsstoffen hebben, of althans bij een te grote voedselrijkdom niet met de ruigteplanten kunnen concurreren. Dan treden soorten op als [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Kale_jonker|Kale jonker]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Grote_engelwortel|Engelwortel]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Koekoeksbloem|Koekoeksbloem]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Moerasrolklaver|Moerasrolklaver]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Gewoon_reukgras|Reukgras]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Rood_zwenkgras|Rood zwenkgras]] en [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Witbol|Witbol]]. Soms kan men ook [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Gevleugeld_hertshooi|Gevleugeld Hertshooi]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Melkeppe|Melkeppe]] of de vrij zeldzame [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Rietorchis|Rietorchis]] in dit vegetatietype aantreffen. Op sommige plaatsen, met name in het Noorderveen, kan de [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Moerasvaren|Moerasvaren]] sterk gaan optreden. In het Noorderveen treedt echter vaak eerst nog een tussenstadium op, dat elders, in zoetere veenmoerassen, veel algemener is. Dit is een rietland met allerlei kleurig bloeiende, middelhoge, en aan relatief voedselrijke omstandigheden gebonden soorten uit het zogeheten Moerasspireaverbond. Vooral Valeriaan, Kattestaart, Wederik, Watermunt, Wolfspoot, hier en daar ook Poelruit en Moerasspirea zelf vallen dan sterk op naast de al genoemde soorten. De geleidelijke verarming aan plantevoedingsstoffen, die overigens een verrijking aan soorten tot gevolg had, krijgt een versnelling wanneer in bovenstaand plantengezelschap, dat wij het kruidenrijke rietland zouden kunnen noemen, veenmossen gaan optreden. Dit veenmosdek verhoogt actief de zuurgraad van het grondwater, waardoor de voedingsstoffen moeilijk bereikbaar worden. Dit optreden van veenmossen, en dientengevolge een verzuring in een zo vroeg successiestadium, is gebonden aan brak water, en daarom een specifiek kenmerk van de Noordhollandse brakwatervenen (Westhoff e.a., 1971). |
boven het wateroppervlak uitsteken, maar er beneden (in de bodem) wortelen, zoals Ruwe bies, Kleine lisdodde en in bepaalde gevallen | |
ook Zeebies. In vele gevallen lijkt bij ons ook Riet als pionier op te treden, maar dan door middel van uitlopers vanuit een bestaande rietkraag. Deze verschijnselen worden echter door het toegepaste slootonderhoud vaak verhinderd. | |
| |
In een dergelijke vegetatie blijft eventueel drijvend materiaal hangen, en samen hiermee vormen de wortelstokken van Riet, Lislodde of Ruwe bies na verloop van tijd een min of meer drijvende mat. Indien het riet gemaaid wordt, draagt uiteraard ook het oude riet bij tot de vorming van een dergelijke mat. Hierdoor ontstaan mogelijkheden voor andere plantensoorten: Waterzuring, Bitterzoet, Moeraswalstro en langs de waterkant de typische brakwaterplant Lepelblad. Wanneer dergelijke rietkragen rijk zijn aan (plante-)voedingsstoffen (door verterend aanspoelsel of door afgemaaid riet dat is blijven liggen) vestigt zich hier een aantal hoog opschietende ruigteplanten, in het Duits treffend Hochstauden geheten. In ons onderzoeksgebied zijn dat Harig wilgeroosje, Koninginnekruid, Moerasmelkdistel, en op enkele plaatsen ook Heemst. | Vooral bij een beginnende verzuring treden allerlei interessante soorten op, zoals Addertong, Welriekende nachtorchis, Veenpluis en Veenreukgras. Bij voortgaande verzuring en verarming wordt het riet ijler en ontwikkelt zich een gesloten veenmosvegetatie; de soorten van het kruidenrijke rietland verdwijnen en daarvoor in de plaats komen zuurminnende soorten als Ronde zonnedauw en Kruipganzerik. Soms echter treden grote aantallen varens op, vooral de Smalle stekelvaren en de Kamvaren en in mindere mate en slechts op sommige plaatsen de Moerasvaren. Op enkele plaatsen kunnen Koningsvaren, Brede stekelvaren en Kamperfoelie, die zich elders als bosplanten gedragen, in veenmosrietlanden worden aangetroffen, vergelijk Westhoff & Reinink 1967. Als de verzuring ver genoeg is voortgeschreden, treden tenslotte heide-achtigen op, in het onderzoeksgebied Kraaiheide en Dopheide en voorts een aantal typische hoogveenmossen met de Latijnse namen Sphagnum magellanicum, Sphagnum papillosum en Pohlia nutans. |
| |
In dit stadium, dat wij het ruige rietland kunnen noemen, staat het plantengezelschap nog geheel onder invloed van het open water, dat voedingsstoffen aanvoert. Wordt deze invloed geringer door een voortschrijdende verlanding, of door ophoping van oud plantenmateriaal, dan zal na verloop van tijd het riet ijler worden en zullen genoemde ruigteplanten geleidelijk verdwijnen. In plaats daarvan komen plantensoorten, die kennelijk een minder grote behoefte aan voedingsstoffen hebben, of althans bij een te grote voedselrijkdom niet met de ruigteplanten kunnen concurreren. Dan treden soorten op als Kale jonker, Engelwortel, Koekoeksbloem, Moerasrolklaver, Reukgras, Rood zwenkgras en Witbol. Soms kan men ook Gevleugeld Hertshooi, Melkeppe of de vrij zeldzame Rietorchis in dit vegetatietype aantreffen. Op sommige plaatsen - met name in het Noorderveen - kan de Moerasvaren sterk gaan optreden. In het Noorderveen treedt echter vaak eerst nog een tussenstadium op, dat elders, in zoetere veenmoerassen, veel algemener is. Dit is een rietland met allerlei kleurig bloeiende, middelhoge, en aan relatief voedselrijke omstandigheden gebonden soorten uit het zogeheten Moerasspireaverbond. Vooral Valeriaan, Kattestaart, Wederik, Watermunt, Wolfspoot, hier en daar ook Poelruit en Moerasspirea zelf vallen dan sterk op naast de al genoemde soorten. De geleidelijke verarming aan plantevoedingsstoffen - die overigens een verrijking aan soorten tot gevolg had - krijgt een versnelling wanneer in bovenstaand plantengezelschap, dat wij het kruidenrijke rietland zouden kunnen noemen, veenmossen gaan optreden. Dit veenmosdek verhoogt actief de zuurgraad van het grondwater, waardoor de voedingsstoffen moeilijk bereikbaar worden. Dit optreden van veenmossen, en dientengevolge een verzuring in een zo vroeg successiestadium, is gebonden aan brak water, en daarom een specifiek kenmerk van de Noordhollandse brakwatervenen (Westhoff e.a., 1971). | Voorlopig is met deze veenheiden een eindstadium bereikt. Op sommige plaatsen echter, en weer is dit vooral in het Noorderveen het geval, treedt opslag van berken op en vindt zo bosvorming plaats. Daarmee komt dan vaak een einde aan de verarmende en verzurende tendens, doordat deze broekbosjes in het overigens kale land vogels aantrekken, waarna door hun uitwerpselen een verrijking aan voedingsstoffen plaatsvindt. In dergelijke bosjes verdwijnen de veenmossen, mogelijk ook door bladval, en maken plaats voor meer algemene soorten als Witbol, Reuk-gras, Ruwbeemdgras en Vogelmuur. |
| |
Vooral bij een beginnende verzuring treden allerlei interessante soorten op, zoals Addertong, Welriekende nachtorchis, Veenpluis en Veenreukgras. Bij voortgaande verzuring en verarming wordt het riet ijler en ontwikkelt zich een gesloten veenmosvegetatie; de soorten van het kruidenrijke rietland verdwijnen en daarvoor in de plaats komen zuurminnende soorten als Ronde zonnedauw en Kruipganzerik. Soms echter treden grote aantallen varens op, vooral de Smalle stekelvaren en de Kamvaren en in mindere mate en slechts op sommige plaatsen de Moerasvaren. Op enkele plaatsen kunnen Koningsvaren, Brede stekelvaren en Kamperfoelie, die zich elders als bosplanten gedragen, in veenmosrietlanden worden aangetroffen (vergelijk Westhoff & Reinink 1967). Als de verzuring ver genoeg is voortgeschreden, treden tenslotte heide-achtigen op, in het onderzoeksgebied Kraaiheide en Dopheide en voorts een aantal typische hoogveenmossen (Sphagnum magellanicum, Sphagnum papillosum en Pohlia nutans). | Het hiervoor beschreven proces van geleidelijke verarming en verzuring in de loop van de verlandingsserie wordt versneld als het riet gemaaid en afgevoerd wordt, daarentegen vertraagd als er wel gemaaid wordt maar de afvoer achterwege blijft. Vroeger werd het kruidenrijke rietland vaak als hooiland in gebruik genomen. Omdat door maaien in de zomer, in tegenstelling tot 's winters maaien, de groei van het riet sterk vermindert, verandert het aspect van de vegetatie dan aanzienlijk. Er ontstaat, zolang bemesting achterwege blijft, een zeer kruidenrijk type hooiland, in zekere zin vergelijkbaar met het blauwgrasland van de zoetere gebieden. |
| |
Voorlopig is met deze veenheiden een eindstadium bereikt. Op sommige plaatsen echter- en weer is dit vooral in het Noorderveen het geval - treedt opslag van berken op en vindt zo bosvorming plaats. Daarmee komt dan vaak een einde aan de verarmende en verzurende tendens, doordat deze broekbosjes in het overigens kale land vogels aantrekken, waarna door hun uitwerpselen een verrijking aan voedingsstoffen plaatsvindt. In dergelijke bosjes verdwijnen de veenmossen (mogelijk ook door bladval) en maken plaats voor meer algemene soorten als Witbol, Reuk- | De reeds min of meer legendarisch geworden Harlekijnorchis vindt in dergelijke onbemeste en laat in de zomer gemaaide schrale hooilanden zijn optimale standplaats. Dergelijke hooilandtypen zijn echter vrijwel verdwenen. Wanneer namelijk bemesting en beweiding plaatshebben, verdwijnen de meeste kruiden, en ontstaan graslanden van de meer gebruikelijke samenstelling. Ook binnen de graslandgezelschappen zijn nog twee hoofdgroepen te onderscheiden: een groep, die relatief minder intensief wordt gebruikt, en een groep die zeer intensief wordt bemest en beweid. Botanisch gezien worden graslanden van de eerste groep gekenmerkt door het optreden van soorten als Reukgras, Kamgras, Beemdlangbloem, Rode klaver, en soms ook Gewone zegge en Waterkruiskruid. |
gras, Ruwbeemdgras en Vogelmuur. | |
| |
Het hiervoor beschreven proces van geleidelijke verarming en verzuring in de loop van de verlandingsserie wordt versneld als het riet gemaaid en afgevoerd wordt, daarentegen vertraagd als er wel gemaaid wordt maar de afvoer achterwege blijft. Vroeger werd het kruidenrijke rietland vaak als hooiland in gebruik genomen. Omdat door maaien in de zomer, in tegenstelling tot 's winters maaien, de groei van het riet sterk vermindert, verandert het aspect van de vegetatie dan aanzienlijk. Er ontstaat, zolang bemesting achterwege blijft, een zeer kruidenrijk type hooiland, in zekere zin vergelijkbaar met het blauwgrasland van de zoetere gebieden. | Graslanden van de tweede groep missen deze soorten en vertonen een homogene grasmat met voornamelijk Engels raaigras, Kweek, Ruwbeemdgras, Veldbeemdgras en, onder nattere omstandigheden, Fioringras. In sommige gevallen wordt het agrarisch gebruik van graslanden om de een of andere reden plotseling beëindigd. Met name gebeurt dat in gebieden waarvan de bestemming in de nabije toekomst lijkt te zullen veranderen. In dergelijke graslanden treden in eerste instantie de vaak toch al aanwezige 'storingsindicatoren' Kweek, Witbol of Fioringras massaal op. Naderhand verschijnen ook Riet, Oeverzegge en soms Liesgras, die dan vaak zeer soortenarme vegetaties vormen door verdringing van de oorspronkelijke graslandsoorten. |
| |
De reeds min of meer legendarisch geworden Harlekijnorchis vindt in dergelijke onbemeste en laat in de zomer gemaaide schrale hooilanden zijn optimale standplaats. Dergelijke hooilandtypen zijn echter vrijwel verdwenen. Wanneer namelijk bemesting en beweiding plaatshebben, verdwijnen de meeste kruiden, en ontstaan graslanden van de meer gebruikelijke samenstelling. Ook binnen de graslandgezelschappen zijn nog twee hoofdgroepen te onderscheiden: een groep, die relatief minder intensief wordt gebruikt, en een groep die zeer intensief wordt bemest en beweid. Botanisch gezien worden graslanden van de eerste groep gekenmerkt door het optreden van soorten als Reukgras, Kamgras, Beemdlangbloem, Rode klaver, en soms ook Gewone zegge en Waterkruiskruid. Graslanden van de tweede groep missen deze soorten en vertonen een homogene grasmat met voornamelijk Engels raaigras, Kweek, Ruwbeemdgras, Veldbeemdgras en, onder nattere omstandigheden, Fioringras. In sommige gevallen wordt het agrarisch gebruik van graslanden om de een of andere reden plotseling beëindigd. Met name gebeurt dat in gebieden waarvan de bestemming in de nabije toekomst lijkt te zullen veranderen. In dergelijke graslanden treden in eerste instantie de vaak toch al aanwezige 'storingsindicatoren' Kweek, Witbol of Fioringras massaal op. Naderhand verschijnen ook Riet, Oeverzegge en soms Liesgras, die dan vaak zeer soortenarme vegetaties vormen door verdringing van de oorspronkelijke graslandsoorten. In andere gevallen ontstaan meer soortenrijke ruigten, die soms qua samenstelling gelijkenis vertonen met het ruige rietland uit de verlandingsserie. Doordat de bovengrond meestal veel droger en voedselrijker is dan bij laatstgenoemd gezelschap, zijn de milieuomstandigheden zodanig afwijkend dat de verdere successie ook anders verloopt. In dergelijke vegetaties treedt op enkele plaatsen wat opslag op van Vlier of Schietwilg. In vergelijkbare situaties op drooggevallen platen in het Veerse Meer bleken dergelijke ruimtevegetaties vele jaren ongewijzigd te blijven voortbestaan. (Beeftinck, Daane & de Munck, 1971). Ruigtevegetaties kunnen ook op andere wijze ontstaan, namelijk uit pioniervegetaties op open grond. Wanneer door baggerwerkzaamheden, graafwerk of anderszins ergens een onbegroeide bodem wordt gevormd, zal daar vrij snel een pioniervegetatie optreden, waarin - naast andere stikstofminnende soorten- Klein hoefblad een belangrijk en kenmerkend element is. Onder zeer natte omstandigheden daarentegen treden Ruwe bies, Grote lislodde, Zulte en Moerasandijvie als pioniersoorten op. Afhankelijk van de omstandigheden zullen dergelijke pioniervegetaties na verloop van tijd veranderen in een soort ruigte, of onder natte omstandigheden in een soort ruig rietland. Ook in dit laatste geval zal echter een vegetatiesuccessie door verarming en verzuring vooralsnog achterwege blijven. | In andere gevallen ontstaan meer soortenrijke ruigten, die soms qua samenstelling gelijkenis vertonen met het ruige rietland uit de verlandingsserie. Doordat de bovengrond meestal veel droger en voedselrijker is dan bij laatstgenoemd gezelschap, zijn de milieuomstandigheden zodanig afwijkend dat de verdere successie ook anders verloopt. In dergelijke vegetaties treedt op enkele plaatsen wat opslag op van Vlier of Schietwilg. |
| |
| In vergelijkbare situaties op drooggevallen platen in het Veerse Meer bleken dergelijke ruimtevegetaties vele jaren ongewijzigd te blijven voortbestaan. (Beeftinck, Daane & de Munck, 1971). Ruigtevegetaties kunnen ook op andere wijze ontstaan, namelijk uit pioniervegetaties op open grond. Wanneer door baggerwerkzaamheden, graafwerk of anderszins ergens een onbegroeide bodem wordt gevormd, zal daar vrij snel een pioniervegetatie optreden, waarin - naast andere stikstofminnende soorten- Klein hoefblad een belangrijk en kenmerkend element is. |
| |
| Onder zeer natte omstandigheden daarentegen treden Ruwe bies, Grote lislodde, Zulte en Moerasandijvie als pioniersoorten op. Afhankelijk van de omstandigheden zullen dergelijke pioniervegetaties na verloop van tijd veranderen in een soort ruigte, of onder natte omstandigheden in een soort ruig rietland. Ook in dit laatste geval zal echter een vegetatiesuccessie door verarming en verzuring vooralsnog achterwege blijven. |
| |
=== 2.2. Ontwikkelingen in de tijd === | === 2.2. Ontwikkelingen in de tijd === |
== 2.2.2. Vervuiling == | == 2.2.2. Vervuiling == |
| |
Onder vervuiling wordt hier vooral verstaan: de toename van de voedselrijkdom in het water (door afspoelen van mest en overstort van riolen). Dit wil niet zeggen dat er geen andere vormen van vervuiling voorkomen. Van zulke andere vormen is echter de invloed op de natuur minder duidelijk. Het water in de grotere sloten en watergangen is zeer voedselrijk en met name in de zomer troebel door algvorming. Waterplanten krijgen onvoldoende licht om zich te ontwikkelen. Slechts incidenteel komt er in deze waterlopen nog vegetatie voor. Als er al planten voorkomen zijn dit met name Schedefonteinkruid-, Zannichella-, Darm- en Draadwier-, Bultkroos-, of Veelworteligkroosvegetaties. Dit zijn alle indicatoren van zeer voedselrijk water. In de smallere sloten is de troebeling en de voedselrijkdom minder. Hier is dan ook vaker begroeiing te zien. Dit zijn dan echter ook vaak weer de hiervoor genoemde vegetaties, of Puntkroos-, Kikkerbeet-, of Gedoornd hoornbladvegetaties. Ook dit zijn indicatoren van grote voedselrijkdom. | Onder vervuiling wordt hier vooral verstaan: de toename van de voedselrijkdom in het water, door afspoelen van mest en overstort van riolen. Dit wil niet zeggen dat er geen andere vormen van vervuiling voorkomen. Van zulke andere vormen is echter de invloed op de natuur minder duidelijk. Het water in de grotere sloten en watergangen is zeer voedselrijk en met name in de zomer troebel door algvorming. Waterplanten krijgen onvoldoende licht om zich te ontwikkelen. |
| |
| Slechts incidenteel komt er in deze waterlopen nog vegetatie voor. Als er al planten voorkomen zijn dit met name Schedefonteinkruid-, Zannichella-, Darm- en Draadwier-, Bultkroos-, of Veelworteligkroosvegetaties. Dit zijn alle indicatoren van zeer voedselrijk water. In de smallere sloten is de troebeling en de voedselrijkdom minder. Hier is dan ook vaker begroeiing te zien. Dit zijn dan echter ook vaak weer de hiervoor genoemde vegetaties, of Puntkroos-, Kikkerbeet-, of Gedoornd hoornbladvegetaties. Ook dit zijn indicatoren van grote voedselrijkdom. |
| |
== 2.2.3. Cultuurdruk == | == 2.2.3. Cultuurdruk == |
=== 3. Paddestoelen === | === 3. Paddestoelen === |
| |
Sinds de jaren '50 is er een forse achteruitgang te constateren van het aantal paddestoelen in Europa. De oorzaken hiervan zijn het biotoopverlies en de luchtvervuiling. De paddestoel blijkt nog meer dan de plant gevoelig voor luchtvervuiling en zure regen. In hoeverre deze achteruitgang van paddestoelen ook voor de Zaanstreek geldt, valt moeilijk te zeggen. Over de verspreiding van paddestoelen in deze streek is helaas weinig bekend. Wel worden in de literatuur enkele karakteristieke soorten genoemd. Deze komen vooral op de zogenaamde veenmos-rietlandjes voor en zijn: Veenmosgrauwkop, Veenmosvuurzwammetje, Vlokkig veenmosklokje en de Moeraszwavelkop. | Sinds de jaren '50 is er een forse achteruitgang te constateren van het aantal paddestoelen in Europa. De oorzaken hiervan zijn het biotoopverlies en de luchtvervuiling. De paddestoel blijkt nog meer dan de plant gevoelig voor luchtvervuiling en zure regen. In hoeverre deze achteruitgang van paddestoelen ook voor de Zaanstreek geldt, valt moeilijk te zeggen. Over de verspreiding van paddestoelen in deze streek is helaas weinig bekend. Wel worden in de literatuur enkele karakteristieke soorten genoemd. Deze komen vooral op de veenmos-rietlandjes voor en zijn: Veenmosgrauwkop, Veenmosvuurzwammetje, Vlokkig veenmosklokje en de Moeraszwavelkop. |
| |
=== 4. Fauna === | === 4. Fauna === |
== 4.1.1. Broedvogels == | == 4.1.1. Broedvogels == |
| |
Weidevogels zijn vogels die broeden en fourageren in open lage vegetaties. Sommige hier als weidevogel bekend staande soorten komen van oorsprong voor op de strandvlakten en de kwelders (Kluut, Scholekster). Andere kwamen met name voor op de Noord-Europese toendra's (Kemphaan). Wat hen naar de weiden trekt is de lage begroeiing en de hoge voedselrijkdom die samenhangt met een zekere mate van landbouwkundig gebruik. Daarom zijn de dichtheden van sommige soorten hier ook veel groter dan op de Russische toendra's. Nederland heeft voor de weidevogels een grote internationale verantwoordelijkheid. Van verschillende soorten broeden aanzienlijke delen van de Noord-Westeuropese populatie in ons land. Van de Grutto is dit zelfs zo'n 90 %. Van de weidevogels in ons land broedt een niet onaanzienlijk deel in de Zaanstreek. Deze streek geniet hierdoor landelijke en zelfs internationale bekendheid. De tabel op deze pagina geeft voor enkele soorten aan hoeveel exemplaren in de Zaanstreek broeden. In de Zaanstreek horen zo'n 20 soorten weidevogels tot de regelmatig terugkerende broedvogels. De verschillende soorten zijn aan verschillende biotopen gebonden (de biotoop is de natuurlijke leefomgeving van een soort). Deze biotopen hangen nauw samen met het beheer. De meest algemene broedvogels (Grutto, Kieviet, Scholekster) broeden op de meest intensief gebruikte delen. Op de nattere gronden zien we de Watersnip en de Tureluur en op de extensieve percelen de Kemphaan. Nagenoeg verdwenen is de Zwarte stern, die ook op de meest extensief gebruikte percelen aanwezig was. Van deze zwaluwachtig uitziende vogel broedden er tot de jaren '60 nog enkele honderden paren in de Zaanstreek. Daarna liep het aantal snel terug. Zij broedden bij voorkeur op waterplanten en darmwier. Of het verdwijnen van deze vegetatie de oorzaak is van de verdwijning van de Zwarte stern uit de streek is niet duidelijk, maar wel aannemelijk. | Weidevogels zijn vogels die broeden en fourageren in open lage vegetaties. Sommige hier als weidevogel bekend staande soorten komen van oorsprong voor op de strandvlakten en de kwelders zoals de Kluut en de Scholekster. Anderen zoals de Kemphaan kwamen met name voor op de Noord-Europese toendra's. Wat hen naar de weiden trekt is de lage begroeiing en de hoge voedselrijkdom die samenhangt met een zekere mate van landbouwkundig gebruik. Daarom zijn de dichtheden van sommige soorten hier ook veel groter dan op de Russische toendra's. |
| |
De Kemphaan en de Watersnip zijn ook kritische soorten; dat wil zeggen dat hun biotoop-eisen zeer nauw omschreven zijn. Bij intensivering van het landgebruik zijn zij de eerste soorten die verdwijnen. Hun aantal is dan ook de laatste decennia afgenomen. Ook het areaal van andere weidevogels staat echter onder druk. Alle weidevogels hebben behoefte aan rust en open land. Bossages en rietlanden worden als broedgebied gemeden, evenals wegen of bebouwing. Verstedelijking van de Zaanstreek, doorsnijding met wegen en hoogspanningskabels en intensivering van de landbouw, maar ook de verwaarlozing van percelen hebben geleid tot een flinke achteruitgang van de weidevogelstand sinds het begin van deze eeuw. Zo verdween er een kemphanen-baltsplaats (ook wel stoeiplaats genoemd) onder de nieuwbouwwijk van Westerkoog. Tijdens de aanleg van de wijk baltsten de kemphanen nog wel op het opgespoten zand. Met de komst van de bebouwing verdwenen zij uiteraard. De bouw van nieuwe woningen in het Guisveld en het Westzijderveld betekende eveneens een aanzienlijke aanslag op de weidevogelstand. De Vogelbeschermingswacht en milieu-organisaties waren steeds bijzonder alert, maar konden de aantasting van de Zaanse vogelweidegebieden niet voorkomen. | Nederland heeft voor de weidevogels een grote internationale verantwoordelijkheid. Van verschillende soorten broeden aanzienlijke delen van de Noord-Westeuropese populatie in ons land. Van de Grutto is dit zelfs zo'n 90%. Van de weidevogels in ons land broedt een niet onaanzienlijk deel in de Zaanstreek. Deze streek geniet hierdoor landelijke en zelfs internationale bekendheid. De tabel op deze pagina geeft voor enkele soorten aan hoeveel exemplaren in de Zaanstreek broeden. In de Zaanstreek horen zo'n 20 soorten weidevogels tot de regelmatig terugkerende broedvogels. |
| |
Toch is het niet alleen maar kommer en kwel in de vogelwereld. Er zijn de laatste decennia in de Zaanstreek ook weidevogelsoorten bijgekomen (Scholekster, Kluut). Ook de bescherming is beter geregeld. Er worden geen eieren meer geraapt, zoals enkele tientallen jaren geleden gewoon was. Door natuurbeschermers worden er op sommige plekken nestbeschermers geplaatst om te voorkomen dat de nesten door het vee vertrapt worden of sneuvelen bij de bewerking van het land. Er zijn verschillende reservaten ingesteld en tevens groeide bij de landbouwers meer belangstelling voor het weidevogelbeheer, dit mede als gevolg van het instellen van de mogelijkheid tot het sluiten van beheersovereenkomsten. | De verschillende soorten zijn aan verschillende biotopen gebonden, de biotoop is de natuurlijke leefomgeving van een soort. Deze biotopen hangen nauw samen met het beheer. De meest algemene broedvogels als Grutto, Kieviet en Scholekster, broeden op de meest intensief gebruikte delen. Op de nattere gronden zien we de Watersnip en de Tureluur en op de extensieve percelen de Kemphaan. |
| |
| Nagenoeg verdwenen is de Zwarte stern, die ook op de meest extensief gebruikte percelen aanwezig was. Van deze zwaluwachtig uitziende vogel broedden er tot de jaren '60 nog enkele honderden paren in de Zaanstreek. Daarna liep het aantal snel terug. Zij broedden bij voorkeur op waterplanten en darmwier. Of het verdwijnen van deze vegetatie de oorzaak is van de verdwijning van de Zwarte stern uit de streek is niet duidelijk, maar wel aannemelijk. |
| |
| De Kemphaan en de Watersnip zijn ook kritische soorten; dat wil zeggen dat hun biotoop-eisen zeer nauw omschreven zijn. Bij intensivering van het landgebruik zijn zij de eerste soorten die verdwijnen. Hun aantal is dan ook de laatste decennia afgenomen. Ook het areaal van andere weidevogels staat echter onder druk. Alle weidevogels hebben behoefte aan rust en open land. Bossages en rietlanden worden als broedgebied gemeden, evenals wegen of bebouwing. |
| |
| Verstedelijking van de Zaanstreek, doorsnijding met wegen en hoogspanningskabels en intensivering van de landbouw, maar ook de verwaarlozing van percelen hebben geleid tot een flinke achteruitgang van de weidevogelstand sinds het begin van deze eeuw. Zo verdween er een kemphanen-baltsplaats, ook wel stoeiplaats genoemd, onder de nieuwbouwwijk van Westerkoog. Tijdens de aanleg van de wijk baltsten de kemphanen nog wel op het opgespoten zand. Met de komst van de bebouwing verdwenen zij uiteraard. De bouw van nieuwe woningen in het Guisveld en het Westzijderveld betekende eveneens een aanzienlijke aanslag op de weidevogelstand. De Vogelbeschermingswacht en milieu-organisaties waren steeds bijzonder alert, maar konden de aantasting van de Zaanse vogelweidegebieden niet voorkomen. |
| |
| Toch is het niet alleen maar kommer en kwel in de vogelwereld. Er zijn de laatste decennia in de Zaanstreek ook weidevogelsoorten bijgekomen zoals de Scholekster en de Kluut. Ook de bescherming is beter geregeld. Er worden geen eieren meer geraapt, zoals enkele tientallen jaren geleden gewoon was. Door natuurbeschermers worden er op sommige plekken nestbeschermers geplaatst om te voorkomen dat de nesten door het vee vertrapt worden of sneuvelen bij de bewerking van het land. Er zijn verschillende reservaten ingesteld en tevens groeide bij de landbouwers meer belangstelling voor het weidevogelbeheer, dit mede als gevolg van het instellen van de mogelijkheid tot het sluiten van beheersovereenkomsten. |
<WRAP right round box 50%> | <WRAP right round box 50%> |
^ Aantal broedparen (gemiddelde over een periode van 5 jaar) |||| | ^ Aantal broedparen, gemiddelde over een periode van 5 jaar. |||| |
^ soort ^ Zaanstreek ^ Noord-Holland ^ Nederland ^ | ^ soort ^ Zaanstreek ^ Noord-Holland ^ Nederland ^ |
| kemphaan | 60-210 | 200-300 | 800-1000 | | | kemphaan | 60-210 | 200-300 | 800-1000 | |
</WRAP> | </WRAP> |
| |
De verwaarlozing en verruiging van percelen (dichtgroeien met riet en later met struiken en bomen) leidt tot gebiedsverlies voor weidevogels, maar levert nieuwe biotopen op voor al even waardevolle riet/moerasvogels. De laatste tijd lijkt de weidevogelstand in de Zaanstreek zich te stabiliseren. Dit heeft plaats op een niveau waarvan nog steeds gezegd kan worden dat de Zaanstreek een waardevol vogelweidegebied is. Het unieke van deze streek is bovendien dat er hier naast veel weidevogels in het zelfde gebied ook grote aantallen andere vogels voorkomen (nl. watervogels en riet-/moerasvogels). | De verwaarlozing en verruiging van percelen, het dichtgroeien met riet en later met struiken en bomen, leidt tot gebiedsverlies voor weidevogels, maar levert nieuwe biotopen op voor al even waardevolle riet/moerasvogels. De laatste tijd lijkt de weidevogelstand in de Zaanstreek zich te stabiliseren. Dit heeft plaats op een niveau waarvan nog steeds gezegd kan worden dat de Zaanstreek een waardevol vogelweidegebied is. Het unieke van deze streek is bovendien dat er hier naast veel weidevogels in het zelfde gebied ook grote aantallen andere vogels voorkomen, vooral watervogels en riet-/moerasvogels. |
| |
De rietkragen, rietvelden en verruigde percelen herbergen talloze broedvogels. De meeste soorten horen tot de zogenaamde riet/moerasvogels. De opvallendste soort die we veel in de Zaanstreek zien is de Bruine kiekendief. Deze stootvogel broedt in rietlanden van enige omvang. Ze is hier enige tijd afwezig geweest door het gebruik van zware, moeilijk afbreekbare bestrijdingsmiddelen (zoals DDT), maar de laatste tijd neemt het aantal in heel Nederland en ook in de Zaanstreek weer toe. In 1990 broedden er weer enkele tientallen in de Zaanstreek. De meeste riet-/moerasvogels hebben een klein en onopvallend uiterlijk, zoals de Snor, de Kleine karekiet en de Rietgors. Veel van deze vogels weten echter op te vallen door hun karakteristieke geluid. De Roerdomp bv. is al van verre herkenbaar door zijn diepe luide 'woep'-geroep. (De Latijnse naam van dit dier, 'Botaurus stellaris', betekent vrij vertaald: 'brul-os'.) | De rietkragen, rietvelden en verruigde percelen herbergen talloze broedvogels. De meeste soorten horen tot de riet/moerasvogels. De opvallendste soort die we veel in de Zaanstreek zien is de Bruine kiekendief. Deze stootvogel broedt in rietlanden van enige omvang. Ze is hier enige tijd afwezig geweest door het gebruik van zware, moeilijk afbreekbare bestrijdingsmiddelen zoals DDT, maar de laatste tijd neemt het aantal in heel Nederland en ook in de Zaanstreek weer toe. In 1990 broedden er weer enkele tientallen in de Zaanstreek. De meeste riet-/moerasvogels hebben een klein en onopvallend uiterlijk, zoals de Snor, de Kleine karekiet en de Rietgors. Veel van deze vogels weten echter op te vallen door hun karakteristieke geluid. De Roerdomp is al van verre herkenbaar door zijn diepe luide 'woep'-geroep. De Latijnse naam van dit dier, Botaurus stellaris, betekent vrij vertaald: 'brul-os'. |
| |
Ook voor de riet-/moerasvogels geldt dat elk weer zijn voorkeur heeft voor een bepaalde samenstelling van de beplanting in een gebied. Sommige soorten prefereren jong riet, andere juist weer ouder riet (zogenoemd overjarig riet, dat een of meer jaren niet gemaaid wordt). Dit heeft te maken met de zaden, of de specifieke insecten die in het riet leven. Zo leeft het Baardmannetje 's zomers van insecten en 's winters van rietzaad, waardoor deze vogel hier kan overwinteren. Er zijn ook vogels die juist de voorkeur geven aan een afwisseling van riet en houtige beplanting. Het nat of droog zijn van een rietvegetatie (de fase in het verlandingsproces) is ook van invloed op de broedvogelsamenstelling. Daar waar de bomenopslag grotere gebieden beslaat, broeden soms ook zogenaamde bosvogels, zoals Ekster, Zwarte kraai en Ransuil en soms ook Fitis, Kneu, Tjif tjaf en Bosrietzanger. In de Zaanstreek zijn deze laatstgenoemde vogels misschien zeldzaam, landelijk gezien zijn ze dat beslist niet. Voor een aantal in deze streek voorkomende rietvogels geldt precies het omgekeerde. Veel van deze vogels worden landelijk gezien bedreigd, met name door biotoopverlies. In de Zaanstreek is het aantal soorten rietvogels nog aanzienlijk. Wel zijn er over de jaren sterke fluctuaties te zien. Dit heeft velerlei oorzaken. De Rietzanger is sinds de jaren '70 in aantal afgenomen door de droogte in zijn overwinteringsgebied de Sahel. De Snor nam eind jaren '60 sterk in aantal toe door de ontginning van de Flevopolders. Het riet werd er toen platgebrand, zodat de vogels naar andere gebieden moesten uitwijken. Door de planologische onzekerheid was het Guisveld in de jaren '70 sterk verriet. Het verbeterde beheer van dit gebied in de jaren '80 heeft tot een achteruitgang van de stand van een aantal rietvogels geleid, waaronder de Kleine karekiet. Al met al is er voor de Zaanstreek echter geen reden tot ongerustheid over de stand van deze vaak onopvallende, maar luidruchtige vogels. | Ook voor de riet-/moerasvogels geldt dat elk weer zijn voorkeur heeft voor een bepaalde samenstelling van de beplanting in een gebied. Sommige soorten prefereren jong riet, andere juist weer ouder riet, overjarig riet, dat een of meer jaren niet gemaaid wordt. Dit heeft te maken met de zaden, of de specifieke insecten die in het riet leven. Zo leeft het Baardmannetje 's zomers van insecten en 's winters van rietzaad, waardoor deze vogel hier kan overwinteren. Er zijn ook vogels die juist de voorkeur geven aan een afwisseling van riet en houtige beplanting. Het nat of droog zijn van een rietvegetatie, de fase in het verlandingsproces, is ook van invloed op de broedvogelsamenstelling. Daar waar de bomenopslag grotere gebieden beslaat, broeden soms ook bosvogels, zoals [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Ekster|Ekster]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Zwarte_kraai|Zwarte kraai]] en [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Ransuil|Ransuil]] en soms ook [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Fitis|Fitis]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Kneu|Kneu]], [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Tjiftjaf|Tjif tjaf]] en [[https://nl.wikipedia.org/wiki/Bosrietzanger|Bosrietzanger]]. |
Karakteristiek voor de Zaanstreek is de afwisseling van smalle (soms verlandende) sloten en grote oppervlakten open en ondiep water, veelal omzoomd met rietkragen. Dergelijke gebieden zijn zeer aantrekkelijk als broed- en fourageergebied voor watervogels. Deze zijn voor hun voedsel afhankelijk van hetgeen het water hun biedt. Het lijkt erop dat de watervogelstand als geheel in de Zaanstreek nu vrij stabiel is. Wel vinden er in de soortensamenstelling verschuivingen plaats. De Dodaars - het kleine verlegen broertje van de Fuut - was in de jaren '40 een regelmatig voorkomende broedvogel in deze streek. Rond 1990 is hij nagenoeg verdwenen. Men vermoedt dat dit samenhangt met de verzoeting van het water. Hierdoor is het Darmwier (het zogenoemde Flap), dat als nestmateriaal werd gebruikt, verdwenen. Ook de Steurkrab, het voedsel van de Dodaars, is door de verzoeting verdwenen. De wilde eend is in de jaren '70 door de eutrofiëring (toename van de voedselrijkdom) van het water in aantal toegenomen. Daarentegen is de Slobeend in die periode in aantal achteruitgegaan. De Krakeend is sinds het eind van de jaren '70 een nieuwkomer in de Zaanstreek. Andere soorten fluctueren in aantal met de jaren. Dit heeft waarschijnlijk te maken met wisselingen in het rietbeheer en schommelingen in het klimaat. | In de Zaanstreek zijn deze laatstgenoemde vogels misschien zeldzaam, landelijk gezien zijn ze dat beslist niet. Voor een aantal in deze streek voorkomende rietvogels geldt precies het omgekeerde. Veel van deze vogels worden landelijk gezien bedreigd, met name door biotoopverlies. |
| |
| In de Zaanstreek is het aantal soorten rietvogels nog aanzienlijk. Wel zijn er over de jaren sterke fluctuaties te zien. Dit heeft velerlei oorzaken. De Rietzanger is sinds de jaren '70 in aantal afgenomen door de droogte in zijn overwinteringsgebied de Sahel. De Snor nam eind jaren '60 sterk in aantal toe door de ontginning van de Flevopolders. Het riet werd er toen platgebrand, zodat de vogels naar andere gebieden moesten uitwijken. |
| |
| Door de planologische onzekerheid was het Guisveld in de jaren '70 sterk verriet. Het verbeterde beheer van dit gebied in de jaren '80 heeft tot een achteruitgang van de stand van een aantal rietvogels geleid, waaronder de Kleine karekiet. Al met al is er voor de Zaanstreek echter geen reden tot ongerustheid over de stand van deze vaak onopvallende, maar luidruchtige vogels. |
| |
| Karakteristiek voor de Zaanstreek is de afwisseling van smalle, soms verlandende, sloten en grote oppervlakten open en ondiep water, veelal omzoomd met rietkragen. Dergelijke gebieden zijn zeer aantrekkelijk als broed- en fourageergebied voor watervogels. Deze zijn voor hun voedsel afhankelijk van hetgeen het water hun biedt. Het lijkt erop dat de watervogelstand als geheel in de Zaanstreek nu vrij stabiel is. Wel vinden er in de soortensamenstelling verschuivingen plaats. |
| |
| De Dodaars, het kleine verlegen broertje van de Fuut, was in de jaren '40 een regelmatig voorkomende broedvogel in deze streek. Rond 1990 is hij nagenoeg verdwenen. Men vermoedt dat dit samenhangt met de verzoeting van het water. Hierdoor is het Darmwier, het Flap, dat als nestmateriaal werd gebruikt, verdwenen. Ook de Steurkrab, het voedsel van de Dodaars, is door de verzoeting verdwenen. De wilde eend is in de jaren '70 door de eutrofiëring, de toename van de voedselrijkdom van het water in aantal toegenomen. Daarentegen is de Slobeend in die periode in aantal achteruitgegaan. De Krakeend is sinds het eind van de jaren '70 een nieuwkomer in de Zaanstreek. Andere soorten fluctueren in aantal met de jaren. Dit heeft waarschijnlijk te maken met wisselingen in het rietbeheer en schommelingen in het klimaat. |
| |
== 4. l. 2. Niet-broedvogels == | == 4. l. 2. Niet-broedvogels == |
De niet-broedvogels zijn vogels die merendeels elders broeden maar wel in de Zaanstreek foerageren. Sommige broeden in kolonies niet zo heel ver buiten de streek en ondernemen trektochten op zoek naar voedsel. De bekendste soorten zijn de Lepelaar en de Aalscholver. Deze vogels zijn soms in redelijke aantallen in de streek aan te treffen. De hier foeragerende Lepelaars komen met name uit kolonies in Zuidelijk Flevoland. Zij komen bij voorkeur in groepen foerageren in ondiepe sloten. Daarbij maaien ze met hun snavel over de bodem van de sloot, op zoek naar prooidiertjes zoals de stekelbaars. Tegen het eind van de zomer trekken deze vogels weg naar de waddengebieden van Noordwest-Afrika. | De niet-broedvogels zijn vogels die merendeels elders broeden maar wel in de Zaanstreek foerageren. Sommige broeden in kolonies niet zo heel ver buiten de streek en ondernemen trektochten op zoek naar voedsel. De bekendste soorten zijn de Lepelaar en de Aalscholver. Deze vogels zijn soms in redelijke aantallen in de streek aan te treffen. De hier foeragerende Lepelaars komen met name uit kolonies in Zuidelijk Flevoland. Zij komen bij voorkeur in groepen foerageren in ondiepe sloten. Daarbij maaien ze met hun snavel over de bodem van de sloot, op zoek naar prooidiertjes zoals de stekelbaars. Tegen het eind van de zomer trekken deze vogels weg naar de waddengebieden van Noordwest-Afrika. |
| |
De Aalscholver wordt hier in toenemende mate waargenomen, doordat door beschermende maatregelen het totale aantal in Nederland toeneemt. Ze verschijnen zowel in de zomer als de winter in groepjes in de Zaanstreek op zoek naar vis. Deze vogel broedt in kolonies in bomen. Met name de kolonie in het Naardermeer is zeer bekend. Andere niet-broedvogels die hier fourageren komen uit veel noordelijker streken en zijn hier vooral in het winterseizoen te vinden. Op doortrek naar zuidelijker streken rusten zij hier uit en fourageren. Er zijn er ook die besluiten hier de winter door te brengen als het niet te koud wordt. Deze wintergasten bestaan uit zwanesoorten, gansachtigen en eenden. (Gegevens afkomstig uit: Watervogels in de Zaanstreek, Vogelbeschermingswacht Zaanstreek, 1986.) | De Aalscholver wordt hier in toenemende mate waargenomen, doordat door beschermende maatregelen het totale aantal in Nederland toeneemt. Ze verschijnen zowel in de zomer als de winter in groepjes in de Zaanstreek op zoek naar vis. Deze vogel broedt in kolonies in bomen. Met name de kolonie in het Naardermeer is zeer bekend. |
| |
| Andere niet-broedvogels die hier fourageren komen uit veel noordelijker streken en zijn hier vooral in het winterseizoen te vinden. Op doortrek naar zuidelijker streken rusten zij hier uit en fourageren. Er zijn er ook die besluiten hier de winter door te brengen als het niet te koud wordt. Deze wintergasten bestaan uit zwanesoorten, gansachtigen en eenden. (Gegevens afkomstig uit: Watervogels in de Zaanstreek, Vogelbeschermingswacht Zaanstreek, 1986.) |
| |
Zwanen zijn onze grootste watervogels. In Nederland komen drie soorten voor; de Knobbelzwaan, die het hele jaar aanwezig is, de Wilde zwaan en de Kleine zwaan. Deze laatste twee zijn wintergasten. Zwanen zijn vegetariërs, ze zoeken hun voedsel in ondiepe wateren en op de oever. In de Zaanstreek worden 's winters flinke aantallen zwanen waargenomen. Het betreft dan vooral Wilde zwanen en Knobbelzwanen. De Kleine zwaan wordt meestal alleen in de lucht boven de Zaanstreek in V-formatie waargenomen. | Zwanen zijn onze grootste watervogels. In Nederland komen drie soorten voor; de Knobbelzwaan, die het hele jaar aanwezig is, de Wilde zwaan en de Kleine zwaan. Deze laatste twee zijn wintergasten. Zwanen zijn vegetariërs, ze zoeken hun voedsel in ondiepe wateren en op de oever. In de Zaanstreek worden 's winters flinke aantallen zwanen waargenomen. Het betreft dan vooral Wilde zwanen en Knobbelzwanen. De Kleine zwaan wordt meestal alleen in de lucht boven de Zaanstreek in V-formatie waargenomen. |
In Nederland verblijven er gedurende een bepaalde tijd in de winter zo'n half miljoen Ganzen. Hun aantal is sinds de jaren '70 duidelijk toegenomen. Dit heeft te maken met de afname van de geschikte overwinteringsplaatsen buiten Nederland en het stoppen van de jacht in een aantal landen. De Zaanstreek behoort niet tot de veelbezochte Nederlandse pleisterplaatsen. Toch worden er hier vele duizenden waargenomen, met een waarnemingspiek in januari. Dit betreffen dan meestal overvliegende ganzen. De veel waar genomen soorten zijn: de Kolgans, de Grauwe gans en de Rietgans. | In Nederland verblijven er gedurende een bepaalde tijd in de winter zo'n half miljoen Ganzen. Hun aantal is sinds de jaren '70 duidelijk toegenomen. Dit heeft te maken met de afname van de geschikte overwinteringsplaatsen buiten Nederland en het stoppen van de jacht in een aantal landen. De Zaanstreek behoort niet tot de veelbezochte Nederlandse pleisterplaatsen. Toch worden er hier vele duizenden waargenomen, met een waarnemingspiek in januari. Dit betreffen dan meestal overvliegende ganzen. De veel waar genomen soorten zijn: de Kolgans, de Grauwe gans en de Rietgans. |
| |
Eenden zijn in drie subgroepen onder te verdelen: de Grondeleenden, de Duikeenden en de Zaagbekken. De Zwem-, of Grondeleenden hebben een aantal eigenschappen gemeen. Een relatief langgerekt lijf, korte poten en een relatief brede snavel met goed ontwikkelde zeefranden. Ze fourageren op of net onder het wateroppervlak. De Zaanse polders en plassen zijn rijk aan grondeleenden. De meest geziene soorten zijn: de Smient, de Krakeend, de Wintertaling, de Wilde eend, de Pijlstaart en de Slobeend. De Zomertaling is in de winter een incidentele bezoeker. De Wintertaling is de kleinste van de Grondeleenden die hier voorkomen. In zeer ondiepe sloten, bij slikkige oevers, op ondergelopen weilanden en in oevervegetaties verzamelt hij zijn voedsel: plantaardige kost, vooral kleine zaden. Deze vogel is hier het talrijkst in de maanden oktober en november. Er worden dan enkele honderden exemplaren waargenomen. De andere soorten zijn aanzienlijk groter van afmeting. De Slobeend als grootste zeefspecialist zoekt met zijn grote spatelvormige snavel het wateroppervlak af naar dierlijk en plantaardig voedsel. De Pijlstaart en de Krakeend zijn grondelaars in ondiep water en op ondergelopen weilanden. De Krakeend was zo'n tien jaar terug hier nog een zeldzame verschijning. De laatste jaren worden er in de winter honderden exemplaren met name in het Twiske geteld. De Smient is een specialist in het grazen. Overigens is deze soort de meest voorkomende wintergast in de Zaanstreek. Sommige winters worden er wel zo'n 50.000 exemplaren geteld. Dit is ongeveer 4 % van de populatie van Noordwest-Europa. Het grootste deel van de Zaanse populatie Smienten is te vinden in het Twiske. In de polder Oostzaan verblijft zo'n 29 % van deze soort. De Wilde eend is de bij iedereen bekende alleseter. | Eenden zijn in drie subgroepen onder te verdelen: de Grondeleenden, de Duikeenden en de Zaagbekken. De Zwem-, of Grondeleenden hebben een aantal eigenschappen gemeen. Een relatief langgerekt lijf, korte poten en een relatief brede snavel met goed ontwikkelde zeefranden. Ze fourageren op of net onder het wateroppervlak. De Zaanse polders en plassen zijn rijk aan grondeleenden. De meest geziene soorten zijn: de Smient, de Krakeend, de Wintertaling, de Wilde eend, de Pijlstaart en de Slobeend. De Zomertaling is in de winter een incidentele bezoeker. De Wintertaling is de kleinste van de Grondeleenden die hier voorkomen. In zeer ondiepe sloten, bij slikkige oevers, op ondergelopen weilanden en in oevervegetaties verzamelt hij zijn voedsel: plantaardige kost, vooral kleine zaden. Deze vogel is hier het talrijkst in de maanden oktober en november. Er worden dan enkele honderden exemplaren waargenomen. De andere soorten zijn aanzienlijk groter van afmeting. De Slobeend als grootste zeefspecialist zoekt met zijn grote spatelvormige snavel het wateroppervlak af naar dierlijk en plantaardig voedsel. De Pijlstaart en de Krakeend zijn grondelaars in ondiep water en op ondergelopen weilanden. De Krakeend was zo'n tien jaar terug hier nog een zeldzame verschijning. De laatste jaren worden er in de winter honderden exemplaren met name in het Twiske geteld. De Smient is een specialist in het grazen. Overigens is deze soort de meest voorkomende wintergast in de Zaanstreek. Sommige winters worden er wel zo'n 50.000 exemplaren geteld. Dit is ongeveer 4% van de populatie van Noordwest-Europa. Het grootste deel van de Zaanse populatie Smienten is te vinden in het Twiske. In de polder Oostzaan verblijft zo'n 29% van deze soort. De Wilde eend is de bij iedereen bekende alleseter. |
De Bergeend is vooral een kust- en wadvogel, die in de Zaanstreek in slikkige sloten en op ondergelopen land voedsel zoekt. Zijn menu bestaat in tegenstelling tot de andere grondeleenden vooral uit dierlijk voedsel. | De Bergeend is vooral een kust- en wadvogel, die in de Zaanstreek in slikkige sloten en op ondergelopen land voedsel zoekt. Zijn menu bestaat in tegenstelling tot de andere grondeleenden vooral uit dierlijk voedsel. |
| |
| |
== 4.2.1. Noordse woelmuis == | == 4.2.1. Noordse woelmuis == |
[{{ :natuur2.jpg?250|Verspreidingsgebied (vangplaatsen) van de Noordse woelmuis boven het Noordzeekanaal. Gearceerd de venige gronden van Zaanstreek en Waterland (Naar 'De Levende Natuur', 1968) }}]Deze muis is sterk gebonden aan veenweidegebieden, zoals ook blijkt uit de kaart. Nederland is de meest zuidelijke punt van het verspreidingsgebied van de Noordse woelmuis. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de Nederlandse populatie een geïsoleerde is. Het is een relict uit de laatste ijstijd. De Nederlandse populatie vormt een ondersoort, die alleen in ons land voorkomt. De biotoop is zeer nat terrein bestaand uit rietland, moerasbos, natte hooilanden en dergelijke. Bij verbetering van de ontwatering of opheffen van de isolatie wordt deze soort verdrongen door de Veldmuis. De Noordse woelmuis is dan ook een bedreigde diersoort in Nederland. | [{{ :natuur2.jpg?250|Verspreidingsgebied, vangplaatsen, van de Noordse woelmuis boven het Noordzeekanaal. Gearceerd de venige gronden van Zaanstreek en Waterland (Naar 'De Levende Natuur', 1968) }}]Deze muis is sterk gebonden aan veenweidegebieden, zoals ook blijkt uit de kaart. Nederland is de meest zuidelijke punt van het verspreidingsgebied van de Noordse woelmuis. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de Nederlandse populatie een geïsoleerde is. Het is een relict uit de laatste ijstijd. De Nederlandse populatie vormt een ondersoort, die alleen in ons land voorkomt. De biotoop is zeer nat terrein bestaand uit rietland, moerasbos, natte hooilanden en dergelijke. Bij verbetering van de ontwatering of opheffen van de isolatie wordt deze soort verdrongen door de Veldmuis. De Noordse woelmuis is dan ook een bedreigde diersoort in Nederland. |
| |
== 4.2.2. Marterachtigen == | == 4.2.2. Marterachtigen == |
| |
== 4.2.3. Otter == | == 4.2.3. Otter == |
De otter is een visser die zijn prooi vangt door hem achterna te duiken. Het dier heeft een groot aaneengesloten gebied nodig van enkele vierkante kilometers om aan zijn voedsel te komen. Binnen dit gebied heeft hij behoefte aan helder water met een dekking biedende randbegroeiing. In het begin van deze eeuw was de otter in Nederland nog een veel voorkomend dier. De laatste tijd is het aantal flink teruggelopen als gevolg van watervervuiling en het doorsnijden van leefgebieden (wegen, spoorwegen, e.d.). De laatste sporen van otters in de Zaanstreek zijn enkele jaren terug in Westzaan gevonden. In de winter 1988-1989 zijn er nog sporen gevonden bij het Alkmaardermeer. Er wordt in 1990 wordt sterk aan overlevingskansen voor het dier in Nederland getwijfeld. | De otter is een visser die zijn prooi vangt door hem achterna te duiken. Het dier heeft een groot aaneengesloten gebied nodig van enkele vierkante kilometers om aan zijn voedsel te komen. Binnen dit gebied heeft hij behoefte aan helder water met een dekking biedende randbegroeiing. In het begin van deze eeuw was de otter in Nederland nog een veel voorkomend dier. De laatste tijd is het aantal flink teruggelopen als gevolg van watervervuiling en het doorsnijden van leefgebieden, wegen, spoorwegen, e.d. De laatste sporen van otters in de Zaanstreek zijn enkele jaren terug in Westzaan gevonden. In de winter 1988-1989 zijn er nog sporen gevonden bij het Alkmaardermeer. Er wordt in 1990 sterk aan overlevingskansen voor het dier in Nederland getwijfeld. |
| |
===4.3. Amfibieën en Reptielen === | ===4.3. Amfibieën en Reptielen === |
In de Zaanstreek worden de volgende soorten vrij algemeen aangetroffen: Groene kikker, Bruine kikker, Kleine watersalamander. Plaatselijk zeer talrijk, met name in het Guisveld is ook de Rugstreeppad. Internationaal gezien is deze soort schaars. Zeer plaatselijk wordt de levend barende hagedis aangetroffen. De Bruine kikker heeft een voorkeur voor sloten met een rijke flora. Bij de Groene Kikker is deze voorkeur minder duidelijk aanwezig. De Rugstreeppad heeft geen duidelijke voorkeur. Voor al deze dieren geldt dat zij in hun voortbestaan bedreigd worden als het zoutgehalte van het water te hoog wordt. Bij gehalten hoger dan 1000 milligram chloor per liter worden er geen eierklompen meer gevonden. | In de Zaanstreek worden de volgende soorten vrij algemeen aangetroffen: Groene kikker, Bruine kikker, Kleine watersalamander. Plaatselijk zeer talrijk, met name in het Guisveld is ook de Rugstreeppad. Internationaal gezien is deze soort schaars. Zeer plaatselijk wordt de levend barende hagedis aangetroffen. De Bruine kikker heeft een voorkeur voor sloten met een rijke flora. |
| Bij de Groene Kikker is deze voorkeur minder duidelijk aanwezig. De Rugstreeppad heeft geen duidelijke voorkeur. Voor al deze dieren geldt dat zij in hun voortbestaan bedreigd worden als het zoutgehalte van het water te hoog wordt. Bij gehalten hoger dan 1000 milligram chloor per liter worden er geen eierklompen meer gevonden. |
| |
=== 4.4. Hydrobiologie (onderwaterleven) === | === 4.4. Hydrobiologie, onderwaterleven === |
| |
| |
== 4.4.1. Vissen== | == 4.4.1. Vissen== |
In de Zaanstreek komen zo'n 20 soorten vissen voor van de in Nederland ongeveer 60 bekende soorten. De hier voorkomende soorten zijn merendeels gebonden aan milieus met stilstaand water en zachte bodem. De Karperachtigen vormen de grootste groep van de in deze streek voorkomende soorten. Hiertoe horen de volgende: Karper (in zuivere vorm); Boerenkarper (alsook diverse bastaarden), Zeelt, Voorn (diverse soorten), Brasem, Kolblei, Kleine modderkruiper en Grote modderkruiper. Andere soortgroepen zijn de Baarsachtigen (Baars, Snoekbaars en Pos), de Aalachtigen, de Snoek en de Stekelbaars (de driedoornige en de tiendoornige). Incidenteel worden er ook andere soorten aangetroffen, zoals de Spiering. Karakteristiek zijn hier de Boerenkarper, de Snoek, de Snoekbaars, de Baars en de Paling. | In de Zaanstreek komen zo'n 20 soorten vissen voor van de in Nederland ongeveer 60 bekende soorten. De hier voorkomende soorten zijn merendeels gebonden aan milieus met stilstaand water en zachte bodem. De Karperachtigen vormen de grootste groep van de in deze streek voorkomende soorten. Hiertoe horen de volgende: Karper (in zuivere vorm); Boerenkarper alsook diverse bastaarden, Zeelt, diverse soorten Voorn, Brasem, Kolblei, Kleine modderkruiper en Grote modderkruiper. Andere soortgroepen zijn de Baarsachtigen, Baars, Snoekbaars en Pos, de Aalachtigen, de Snoek en de driedoornige en de tiendoornige Stekelbaars. Incidenteel worden er ook andere soorten aangetroffen, zoals de Spiering. Karakteristiek zijn hier de Boerenkarper, de Snoek, de Snoekbaars, de Baars en de Paling. |
| |
| Door de vervuiling en de vertroebeling van het water worden met name de oogjagers, de Snoek, de Baars, de Rietvoorn en de Kroeskarper, bedreigd. Andere soorten, de karper en de brasem gedijen juist goed in dit vervuilde milieu en houden het zelfs in stand. Dit systeem werkt als volgt: door het voedselrijker worden van het water neemt de algengroei toe. Het water wordt troebeler en de bodem slapper onder andere door de afgestorven algen. Waterplanten krijgen hierdoor minder kansen om te groeien. Hierdoor verdwijnen schuilmogelijkheden voor jonge roofvissen. Door de vertroebeling nemen ook de jaagmogelijkheden voor alle roofvissen cq oogjagers af. |
| |
Door de vervuiling en de vertroebeling van het water worden met name de zogenaamde oogjagers (de Snoek, de Baars, de Rietvoorn en de Kroeskarper) bedreigd. Andere soorten (de karper en de brasem) gedijen juist goed in dit vervuilde milieu en houden het zelfs in stand. Dit systeem werkt als volgt: door het voedselrijker worden van het water neemt de algengroei toe. Het water wordt troebeler en de bodem slapper onder andere door de afgestorven algen. Waterplanten krijgen hierdoor minder kansen om te groeien. Hierdoor verdwijnen schuilmogelijkheden voor jonge roofvissen. Door de vertroebeling nemen ook de jaagmogelijkheden voor alle roofvissen (oogjagers) af. De prooidieren als de Brasem en Karper nemen in aantal toe. Deze vissen eten zoöplankton, kleine diertjes, waaronder watervlooien. De watervlooien eten algen, maar door de toename van bijvoorbeeld de Brasem neemt het aantal vlooien af. De algengroei wordt dus minder geremd. Door de manier van fourageren van Brasem en Karper neemt de vertroebeling nog verder toe. Zij woelen namelijk de bodem om, zodat er meer voedsel voor de algen beschikbaar komt. | De prooidieren als de Brasem en Karper nemen in aantal toe. Deze vissen eten zoöplankton, kleine diertjes, waaronder watervlooien. De watervlooien eten algen, maar door de toename van bijvoorbeeld de Brasem neemt het aantal vlooien af. De algengroei wordt dus minder geremd. Door de manier van fourageren van Brasem en Karper neemt de vertroebeling nog verder toe. Zij woelen namelijk de bodem om, zodat er meer voedsel voor de algen beschikbaar komt. |
| |
Aan deze vicieuze cirkel kan een einde gemaakt worden door een uitgekiend programma van baggeren, verbeteren van de waterkwaliteit, wegvangen van Brasem en uitzetten van snoek op het moment dat er weer waterplanten groeien. | Aan deze vicieuze cirkel kan een einde gemaakt worden door een uitgekiend programma van baggeren, verbeteren van de waterkwaliteit, wegvangen van Brasem en uitzetten van snoek op het moment dat er weer waterplanten groeien. |
| |
== 4.4.2. Macrofauna en microfauna == | == 4.4.2. Macrofauna en microfauna == |
Hiermee worden onder andere bedoeld: diverse larven, wantsen, slakken, garnaaltjes, watervlooien en algen. (Macro betekent: wel zichtbaar met het blote oog; micro betekent: niet zichtbaar met het blote oog.) Inventarisaties wijzen in één richting: in deze streek komen relatief weinig soorten voor door de combinatie van brak vervuild water en weinig waterplanten. Specifieke zoetwatersoorten ontbreken hier. Aanwezig zijn zouttolerante soorten die ook nog kenmerkend zijn voor zeer voedselrijk water. Voor wat betreft de macrofauna zijn er nog wel verschillende biotopen te onderscheiden, namelijk de perceelsloten en de grote open wateren (doorbraken, watergangen en dergelijke). De perceelsloten zijn het soortenrijkst, vooral uit de groepen Watermijten, Kevers en Waterwantsen. In de grotere wateren is het milieu veel stabieler. Daar zijn Crustaceeën (Garnaalachtigen) en Kokerjuffers veel algemener. De meest voorkomende Garnaalachtigen zijn de (massaal voorkomende) Vlokreeft en de Aasgarnaal. De Steurkrab (het voedsel van de Dodaars) is bij recente inventarisaties in Westzaan niet meer aangetroffen. Een bepaald Waterpissebed (Proasellus coxalis), die pas vrij recent in Nederland voor het eerst is aangetroffen, blijkt nu overal in Westzaan aanwezig te zijn. | Hiermee worden onder andere bedoeld: diverse larven, wantsen, slakken, garnaaltjes, watervlooien en algen. Macro betekent: wel zichtbaar met het blote oog; micro betekent: niet zichtbaar met het blote oog. Inventarisaties wijzen in één richting: in deze streek komen relatief weinig soorten voor door de combinatie van brak vervuild water en weinig waterplanten. Specifieke zoetwatersoorten ontbreken hier. Aanwezig zijn zouttolerante soorten die ook nog kenmerkend zijn voor zeer voedselrijk water. Voor wat betreft de macrofauna zijn er nog wel verschillende biotopen te onderscheiden, namelijk de perceelsloten en de grote open wateren als doorbraken, watergangen en dergelijke. De perceelsloten zijn het soortenrijkst, vooral uit de groepen Watermijten, Kevers en Waterwantsen. In de grotere wateren is het milieu veel stabieler. Daar zijn Crustaceeën (Garnaalachtigen) en Kokerjuffers veel algemener. De meest voorkomende Garnaalachtigen zijn de (massaal voorkomende) Vlokreeft en de Aasgarnaal. De Steurkrab (het voedsel van de Dodaars) is bij recente inventarisaties in Westzaan niet meer aangetroffen. Een bepaald Waterpissebed (Proasellus coxalis), die pas vrij recent in Nederland voor het eerst is aangetroffen, blijkt nu overal in Westzaan aanwezig te zijn. |
| |
=== 4.5. Geleedpotigen === | === 4.5. Geleedpotigen === |
Ook de weidevogels kregen het moeilijk. De hogere vee-dichtheid leidde tot meer kans op vertrapping. Het vaker en vroeger maaien betekende dat de jonge vogels niet in staat waren te vluchten en dus massaal omkwamen. Verlaging van de waterstand hield ook in dat de weilanden in de winter niet meer onder water kwamen te staan. Dit was ongunstig voor overwinteraars die juist op deze plasdrasse weilanden fourageerden. De landbouwkundig minst interessante percelen waren in veel gevallen de botanisch waardevolle schrale hooilandjes. Verwaarlozing betekende verruiging. In eerste instantie ging hierdoor de botanische betekenis achteruit. Verkoop van deze landjes aan particulieren en recreanten leidde ook tot verstoring van de natuur. Behalve achteruitgang van de flora betekende dit ook een achteruitgang van de weidevogels. Op de schrale hooilandjes broeden juist de kritische soorten zoals de kemphaan. Met het verdwijnen van de hooilandjes verdwijnen deze vogels ook van de nabijgelegen percelen, aangezien weidevogels opgaande begroeiing mijden, omdat zich daarin vogels kunnen verschuilen die het op de eieren en jongen gemunt hebben. | Ook de weidevogels kregen het moeilijk. De hogere vee-dichtheid leidde tot meer kans op vertrapping. Het vaker en vroeger maaien betekende dat de jonge vogels niet in staat waren te vluchten en dus massaal omkwamen. Verlaging van de waterstand hield ook in dat de weilanden in de winter niet meer onder water kwamen te staan. Dit was ongunstig voor overwinteraars die juist op deze plasdrasse weilanden fourageerden. De landbouwkundig minst interessante percelen waren in veel gevallen de botanisch waardevolle schrale hooilandjes. Verwaarlozing betekende verruiging. In eerste instantie ging hierdoor de botanische betekenis achteruit. Verkoop van deze landjes aan particulieren en recreanten leidde ook tot verstoring van de natuur. Behalve achteruitgang van de flora betekende dit ook een achteruitgang van de weidevogels. Op de schrale hooilandjes broeden juist de kritische soorten zoals de kemphaan. Met het verdwijnen van de hooilandjes verdwijnen deze vogels ook van de nabijgelegen percelen, aangezien weidevogels opgaande begroeiing mijden, omdat zich daarin vogels kunnen verschuilen die het op de eieren en jongen gemunt hebben. |
| |
De veranderingen in het landbouwkundig beheer als gevolg van de intensivering hebben ertoe geleid dat er in de jaren '60 en '70 een behoefte aan een ander, niet puur economisch gericht beheer ontstond, aan natuurbeheer. In 1975 verscheen de zogeheten relatienota. Volgens deze nota diende het natuurbeheer zeker niet in alle gevallen in de plaats te komen van het landbouwkundig beheer, maar kon het veelal naast elkaar bestaan. De boeren dienden dan wel een vergoeding te krijgen voor het door hen uit te voeren natuurbeheer: de zogenaamde beheersvergoeding. Zie ook: [[Boerenbedrijf]]. Deze beheersvergoeding is een vrijwillig aan te gane overeenkomst tussen een individuele boer en het rijk, waarbij de boer zich voor een periode van zes jaar verplicht om een bepaald natuurbeheer op zijn land te voeren. Bij het uit te voeren natuurbeheer kan de boer vaak nog kiezen uit een aantal, van licht tot zwaar variërende, pakketten. | De veranderingen in het landbouwkundig beheer als gevolg van de intensivering hebben ertoe geleid dat er in de jaren '60 en '70 een behoefte aan een ander, niet puur economisch gericht beheer ontstond, aan natuurbeheer. In 1975 verscheen de zogeheten relatienota. Volgens deze nota diende het natuurbeheer zeker niet in alle gevallen in de plaats te komen van het landbouwkundig beheer, maar kon het veelal naast elkaar bestaan. De boeren dienden dan wel een vergoeding te krijgen voor het door hen uit te voeren natuurbeheer: de beheersvergoeding. Zie ook: [[Boerenbedrijf]]. Deze beheersvergoeding is een vrijwillig aan te gane overeenkomst tussen een individuele boer en het rijk, waarbij de boer zich voor een periode van zes jaar verplicht om een bepaald natuurbeheer op zijn land te voeren. Bij het uit te voeren natuurbeheer kan de boer vaak nog kiezen uit een aantal, van licht tot zwaar variërende, pakketten. |
<WRAP right round box 40%> | <WRAP right round box 40%> |
| |