|
|
walvisvaart [2020/09/07 12:06] 127.0.0.1 Externe bewerking |
walvisvaart [2024/05/25 11:33] (huidige) zaanlander |
| |
| |
Het octrooi van de Noordse Compagnie gold alleen voor de kustwateren van Noord-Noorwegen, IJsland, Spitsbergen en het Jan Mayeneiland. De walvisvangst was in 1614 uitsluitend baaivisserij; een vorm van kustvisserij met traankokerijen in het hoge Noorden in zogenaamde landstations. Dit octrooi hield dus eigenlijk het alleenrecht op walvisvangst in. De zeevisserij ontstond aarzelend in de jaren tussen 1620 en 1630, toen de walvis verder in open zee moest worden gezocht. De Zaankanters, die niet bij de baaivisserij betrokken waren, bevonden zich onder de eersten die zich met deze zeevisserij gingen bezighouden. De Noordse compagnie was zich bewust dat de zeevisserij niet onder het octrooi viel. | Het octrooi van de Noordse Compagnie gold alleen voor de kustwateren van Noord-Noorwegen, IJsland, Spitsbergen en het Jan Mayeneiland. De walvisvangst was in 1614 uitsluitend baaivisserij; een vorm van kustvisserij met traankokerijen in het hoge Noorden in landstations. Dit octrooi hield dus eigenlijk het alleenrecht op walvisvangst in. De zeevisserij ontstond aarzelend in de jaren tussen 1620 en 1630, toen de walvis verder in open zee moest worden gezocht. De Zaankanters, die niet bij de baaivisserij betrokken waren, bevonden zich onder de eersten die zich met deze zeevisserij gingen bezighouden. De Noordse compagnie was zich bewust dat de zeevisserij niet onder het octrooi viel. |
| |
In 1626 vroegen de Zaankanters Pieter Gijssen en Gijs Pieters de stadhouder verlof om naar de noordkust van Rusland te mogen varen, met de vermoedelijke bedoeling op walrusjacht te gaan. Ze kregen toestemming mits het octrooi van de Noordse Compagnie niet zou worden geschonden. In mei 1626 vertrokken twee scheepjes met als schipper de gebroeders Sybrant en Claes Cornelisz. Ze vingen geen walrussen maar slechts één walvis en vonden de Straat Nassau door drijfijs versperd. De Noordse Compagnie was erg wantrouwig over deze onderneming en dreigde op 14 april 1627 de Zaanse schepen verbeurd te verklaren bij schending van het octrooi. De reders antwoordden, dat zij voor hun tweede expeditie gereed waren en de schippers gelast hadden buiten het octrooigebied van de Noordse Compagnie te blijven. Ook deze tweede expeditie schijnt geen winst opgeleverd te hebben want na 1627 verneemt men niets meer over Pieter Gijssen en de zijnen. De Noordse Compagnie was er van overtuigd dat de zeevisserij niet met de baaivisserij kon wedijveren. | In 1626 vroegen de Zaankanters Pieter Gijssen en Gijs Pieters de stadhouder verlof om naar de noordkust van Rusland te mogen varen, met de vermoedelijke bedoeling op walrusjacht te gaan. Ze kregen toestemming mits het octrooi van de Noordse Compagnie niet zou worden geschonden. In mei 1626 vertrokken twee scheepjes met als schipper de gebroeders Sybrant en Claes Cornelisz. Ze vingen geen walrussen maar slechts één walvis en vonden de Straat Nassau door drijfijs versperd. De Noordse Compagnie was erg wantrouwig over deze onderneming en dreigde op 14 april 1627 de Zaanse schepen verbeurd te verklaren bij schending van het octrooi. De reders antwoordden, dat zij voor hun tweede expeditie gereed waren en de schippers gelast hadden buiten het octrooigebied van de Noordse Compagnie te blijven. Ook deze tweede expeditie schijnt geen winst opgeleverd te hebben want na 1627 verneemt men niets meer over Pieter Gijssen en de zijnen. De Noordse Compagnie was er van overtuigd dat de zeevisserij niet met de baaivisserij kon wedijveren. |
| |
| |
De eerste voor de hand liggende verklaring van de achteruitgang van de Nederlandse walvisvaart na 1770 is de vermindering van de vangst door inkrimping van de walvisstapel. In 1770 werd op de Groenlandse walvis reeds meer dan 150 jaar gejaagd, en daar zijn woongebied tot de Noordelijke IJszee beperkt was, lijkt het aannemelijk dat het dier zeldzaam was geworden. Andere oorzaken liggen in de mededinging van buitenlandse walvisrederijen, die met omvangrijke overheidssteun werden uitgebreid. De Mercantilistische handelspolitiek, een door veel Europese staten gevolgde handelspolitiek van de 16e tot de 18e eeuw, met beschermende maatregelen voor de eigen industrie om een sterke exportpositie te verkrijgen, daarmee de welvaart te bevorderen en de macht van de staat te vergroten: ook wel 'een gildestelsel op nationale schaal' genoemd, belemmerde bovendien de invoer van Nederlandse walvisproducten door het heffen van hoge invoerrechten. Ook wordt het zogenoemde rampjaar 1777 beschouwd als één der oorzaken van de achteruitgang van de Nederlandse walvisvaart. In totaal gingen in dat jaar zeven Nederlandse walvisschepen door ijsgang verloren en keerden ongeveer driehonderd man niet terug. | De eerste voor de hand liggende verklaring van de achteruitgang van de Nederlandse walvisvaart na 1770 is de vermindering van de vangst door inkrimping van de walvisstapel. In 1770 werd op de Groenlandse walvis reeds meer dan 150 jaar gejaagd, en daar zijn woongebied tot de Noordelijke IJszee beperkt was, lijkt het aannemelijk dat het dier zeldzaam was geworden. Andere oorzaken liggen in de mededinging van buitenlandse walvisrederijen, die met omvangrijke overheidssteun werden uitgebreid. De Mercantilistische handelspolitiek, een door veel Europese staten gevolgde handelspolitiek van de 16e tot de 18e eeuw, met beschermende maatregelen voor de eigen industrie om een sterke exportpositie te verkrijgen, daarmee de welvaart te bevorderen en de macht van de staat te vergroten: ook wel 'een gildestelsel op nationale schaal' genoemd, belemmerde bovendien de invoer van Nederlandse walvisproducten door het heffen van hoge invoerrechten. Ook wordt het rampjaar 1777 beschouwd als één der oorzaken van de achteruitgang van de Nederlandse walvisvaart. In totaal gingen in dat jaar zeven Nederlandse walvisschepen door ijsgang verloren en keerden ongeveer driehonderd man niet terug. |
| |
=== 6. Diverse aspecten van de walvisvaart === | === 6. Diverse aspecten van de walvisvaart === |
Voor de walvisvaart bestond geen speciaal scheepstype. Het fluitschip werd meestal gebruikt. De fluit nam een belangrijke plaats in de koopvaardij van de Republiek in. Met dit handige en goedkope scheepstype veroverde de Republiek in de eerste helft van de 17e eeuw snel de leidende positie in het vervoer van graan, hout en zout in West- en Noord-Europa. In de tijd van de baai- en zeevisserij, dat wil zeggen tot omstreeks 1670 toen de Groenlandse walvis in de baaien van Spitsbergen en Jan Mayeneiland werd gevangen, kon men volstaan met fluiten, zoals zij voor andere takken van scheepvaart werden gebruikt. | Voor de walvisvaart bestond geen speciaal scheepstype. Het fluitschip werd meestal gebruikt. De fluit nam een belangrijke plaats in de koopvaardij van de Republiek in. Met dit handige en goedkope scheepstype veroverde de Republiek in de eerste helft van de 17e eeuw snel de leidende positie in het vervoer van graan, hout en zout in West- en Noord-Europa. In de tijd van de baai- en zeevisserij, dat wil zeggen tot omstreeks 1670 toen de Groenlandse walvis in de baaien van Spitsbergen en Jan Mayeneiland werd gevangen, kon men volstaan met fluiten, zoals zij voor andere takken van scheepvaart werden gebruikt. |
| |
Met de opkomst van de ijsvisserij, de walvisvangst in het drijfijs, veranderde dit. De schepen werden hierbij veel meer blootgesteld aan botsingen met en persing van zware ijsschotsen. In de tweede helft van de 17e eeuw liepen op de Hollandse scheepswerven, en met name die aan de Zaan, speciaal voor de ijsvisserij versterkte walvisschepen van stapel. De versteviging van een walvisschip met een zogenaamde ijshuid, vereist om de zware druk van het drijfijs en doorboring van de huid door scherpe schotsen te weerstaan, was uit- en inwendig. Het uitwendig verstevigen van de scheepshuid heette 'verdubbelen'. Dat gebeurde meestal met eiken planken en soms met het goedkopere en wat minder sterke grenenhout. De verdubbeling strekte zich gewoonlijk uit van de voorsteven langs beide zijden van de scheepsromp tot aan de daalbalk, de zware balk, die dwars over het achterschip lag. De inwendige versterking was beperkt tot de voorsteven. Tussen de ribben werd extra hout bevestigd om de ribben en de spanten en de hiertegen bevestigde huidplanken te versterken. | Met de opkomst van de ijsvisserij, de walvisvangst in het drijfijs, veranderde dit. De schepen werden hierbij veel meer blootgesteld aan botsingen met en persing van zware ijsschotsen. In de tweede helft van de 17e eeuw liepen op de Hollandse scheepswerven, en met name die aan de Zaan, speciaal voor de ijsvisserij versterkte walvisschepen van stapel. De versteviging van een walvisschip met een ijshuid, vereist om de zware druk van het drijfijs en doorboring van de huid door scherpe schotsen te weerstaan, was uit- en inwendig. Het uitwendig verstevigen van de scheepshuid heette 'verdubbelen'. Dat gebeurde meestal met eiken planken en soms met het goedkopere en wat minder sterke grenenhout. De verdubbeling strekte zich gewoonlijk uit van de voorsteven langs beide zijden van de scheepsromp tot aan de daalbalk, de zware balk, die dwars over het achterschip lag. De inwendige versterking was beperkt tot de voorsteven. Tussen de ribben werd extra hout bevestigd om de ribben en de spanten en de hiertegen bevestigde huidplanken te versterken. |
| |
Een walvissloep was gewoonlijk 20 voet lang en bemand door zes man: een harpoenier, vier sloeproeiers, en de sloepbestuurder. De bouw van de walvissloepen was een nevenbedrijf van de bouw van walvisschepen en moet vooral in de Zaanstreek belangrijk zijn geweest. Het voornaamste jachtgereedschap op de walvisvaart was de harpoen. Deze leek op een pijl met een punt met twee haken en was ongeveer 70 centimeter lang. Met deze harpoen moest de sloep aan de walvis worden vastgehaakt. Daarna werd het dier gedood met een lens of lans van ongeveer 6 voet met een ovaalvormige spits zonder haken. De benodigde walvislijnen werden vervaardigd in de talrijke touwslagerijen, onder andere in de Zaanstreek en Amsterdam. | Een walvissloep was gewoonlijk 20 voet lang en bemand door zes man: een harpoenier, vier sloeproeiers, en de sloepbestuurder. De bouw van de walvissloepen was een nevenbedrijf van de bouw van walvisschepen en moet vooral in de Zaanstreek belangrijk zijn geweest. Het voornaamste jachtgereedschap op de walvisvaart was de harpoen. Deze leek op een pijl met een punt met twee haken en was ongeveer 70 centimeter lang. Met deze harpoen moest de sloep aan de walvis worden vastgehaakt. Daarna werd het dier gedood met een lens of lans van ongeveer 6 voet met een ovaalvormige spits zonder haken. De benodigde walvislijnen werden vervaardigd in de talrijke touwslagerijen, onder andere in de Zaanstreek en Amsterdam. |
| |
* L.R. Bruijn. De Walvisvaart, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden deel 8, Haarlem 1979; | * L.R. Bruijn. De Walvisvaart, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden deel 8, Haarlem 1979; |
* S. Hart, Geschrift en Getal, Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia 1600-1800, with summaries. in: Hollandse Studiën deel 9. Dordrecht 1976; | * [[hart_dr_simon|Simon Hart]], Geschrift en Getal, Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia 1600-1800, with summaries, in: Hollandse Studiën deel 9. Dordrecht 1976; |
* C. de Jong. Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart deel 1, Grondslagen, ontstaan en opkomst, 1612-1642, Pretoria 1972; | * C. de Jong. Geschiedenis van de oude Nederlandse walvisvaart deel 1, Grondslagen, ontstaan en opkomst, 1612-1642, Pretoria 1972; |
* idem. deel 2, Bloei en achteruitgang, 1642-1872, Johannesburg 1978; | * idem. deel 2, Bloei en achteruitgang, 1642-1872, Johannesburg 1978; |