Amsterdam, 14 mei 1869 - Zuid Wales, 1898
Jean Jacques Théodore Renard, arrangeur, violist, klarinettist, dirigent en componist van de operette De Parel van Zaandamplugin-autotooltip__default plugin-autotooltip_bigDe Parel van Zaandam
Mina Budermann—van Dijk, de Parel van Zaandam Op 5 mei 1893 beleefde de operette 'De Parel van Zaandam' haar première in de Amsterdamse Artis-Schouwburg. Een oorspronkelijke Nederlandse operette in drie bedrijven en vier taferelen, tekst van August P. Kiehl, muziek van ontving het eerste vioolonderricht van orkestmeester Praeger en van Troostwijk, daarna op de klarinet van Henry J. Seemann. Op 16-jarige leeftijd werd hij aangesteld als eerste klarinettist in het Grand Theatre van de gebroeders Van Lier te Amsterdam en werd een jaar later orkestmeester in de Salon de Variétés (Kreukniet en Mutters), voor welk orkest hij operettes en blijspelen componeerde en arrangeerde. Ook nam hij deel aan de orkestschool van Bernard Zweers waar hij theorie en compositie studeerde. Later werd hij 2e kapelmeester van het Concertgebouworkest.
Ik herinner mij hem nog levendig, zoals ik hem voor 't allereerst zag in de Salon des Variétés. In zijn wat nauwe lakense jas, strak om de magere schouders, zat hij hoog boven het kleine orkestje in de bak beneden het voetlicht, de partituur voor zich tegen de bolle rug van het soufleurshokje. Er was in die tengere, nerveuze jongeling, het haar ietwat lang, een breed, vierkant, hoog voorhoofd, vreemde, dromerige, diepe ogen, iets dat hem dadelijk onderscheidde boven de anderen in het orkestje. Hij scheen hoger niet alleen omdat zijn stoel hoger geplaatst was. Er ging ernst van hem uit, op zijn gelaat kwijnde die diepere melancholie van jeugdige, fijn-gevoelige naturen en die zacht sombere ernst van hem die al jong de drukkende zorgen van de levensstrijd kende.
Als hij een ogenblik de viool onder de kin wegnam, orkestmeester en eerste violist waren in één persoon verenigd, en met de strijkstok de maat sloeg en de actrice, boven hem staande, in de vergulding van voetlicht goud-wasem met een paar slagen in de maat bracht van het couplet, dat ze de ruimte in galmde over de gepropte mensenmassa in 't zaaltje heen en dan weer, zich ter zijde buigend zacht-goedig, want dat was de grondtoon van zin aard, de musici beneden tot harmonie bracht, dan was het of er twee zielen in deze jongeman huisden, één die werktuiglijk de grove dingen van het métier bestuurde en een andere, die de jonge orkestmeester van het theater, een kind nog schier, meedroeg op de vleugelen van Fancy en ik geloof, dat in gedachten hij zich op die ogenblikken gevoelde als een dirigent van een reusachtig oratorium.
Zijn er meer uit het publiek, die sympathie voelden voor die dromerige jongen? Publiek is grof. Maar ik geloof dat Renard in deze kring toen al een klein koninkje was in een klein luidruchtig rijk en thuis hingen er zowaar al een paar lauwerkransen, waarop moeder en vader heel trots waren. Hij niet. Hij kende het vergankelijke al van deze laurieren, die immers niet door de grote hoop werden geschonken die het snaterbekken van de eksters niet weet te onderscheiden van de zang der nachtegalen. Hij was van een bijzondere, van een zeldzame bescheidenheid, van een schier dorps-achtige nederigheid, die hem grappig-naiëve dingen deed doen, die de wereld van de handige mensen 'gek' vindt. Zacht-goedig zijn en bescheidenheid zijn geen aanbevelenswaardige zaken om er in de wereld mee te komen, die hard-wreed en bruut is. Maar omdat hij talent had en ook vooral talent om te werken, omdat hij zeldzaam ijverig was, kwam hij er toch.
Vreemde, vreemde jongen, die hij was. Te verlegen om zich te uiten, zonder vrienden, die het innerlijk van hem begrepen, opkomend uit een kring waar meer hart en hartelijkheid dan intellect en begrip waren te vinden, was hij een mozaïek van aandoeningen.
En op een avond, toen ik hem heel laat naar huis bracht, kwam hij mij opeens zijn kinderziel openbaren! Welk een warhoofd! Wat een aanbiddelijk idealisme, wat een stevige burgermans-braafheid, wat een werklust en ook wat een grootse melancholie in die jonge mens die kunstenaar hoopte te worden. Hij had roofridder-romans gelezen, een christelijke scheurkalender in boekformaat gebonden, een boekje met wijze spreuken van alle volkeren, een werk van Tolstoi 'De Dood', Dostojewski, iets van Multatuli. En hij, die als kind van elf jaar al mee was geweest met vader om viool te spelen of klarinet te blazen op bruiloften en danspartijen tot heel, heel laat in de nacht, opgegroeid met alleen de leiding van zichzelf in één die van nachtleven, lichtzinnigheid en lossere zeden, hij die van muziek droomde, die slanke benen in tricot zou doen huppelen, die de sfeer van lichtvlekjes geschemerd langs glanzend satijnen keursjes en blanke schouders en halzen vol wilde maken van de schaterende muziek van lichte danswijzen, hij vroeg mij, met de vreemde ogen, vreemd ook door de wat onregelmatige plaatsing heel vertrouwelijk, of ik hem ook kon helpen uit de benauwenis van zoveel dagen en zoveel nachten, dat hij er stil over gepeinsd had: „Of er een God was?“
Toen hij zestien jaar was, vertolkte hij een klarinet-solo in 't Paleis orkest onder Joh. M. Coenen. Daarna kwam hij in 't orkest van 't Grand-Théatre, vandaar werd hij orkestmeester in het Salon des Variétés. En jarenlang schreef hij muziek voor coupletten, kopieerde muziek, drilde de koren, transponeerde, zorgde voor de aaneenschakeling van de muziek der coupletten en liederen uit de revue's van Reyding, waartussen hij dan heel aardige intermezzo's en introducties weefde van zichzelf. Ik herinner mij nog het macabre humoristische van de inleiding van De Doofpot, waar gedoeld wordt op de 'kraaien'. Of was het de zelfmoord-kandidaat? Het is de harde strijd om 't brood, die hem dwong tweehonderd maal achtereen de muziek van De Doofpot te dirigeren.
En desondanks werkte hij voor zichzelf in de ogenblikken, die hij ontstelen kon aan de vervulling van zijn ander ideaal: de steun van zijn niet gegoede ouders te kunnen zijn. Achttien jaar oud componeert hij die jongen op een tekst, die een mager maakwerkje was, een hele operette, en één die later met succes is opgevoerd, in de Artis-schouwburg, 'De Parel van Zaandam', en waarover onder meer Van Willigen en Bernard Zweers zich goedkeurend uitlieten.
Bernard Zweers, o nee, 'mijnheer' Zweers. Nooit heeft iemand Renard ooit anders dan over 'mijnheer' Zweers, horen spreken. In dat 'mijnheer' lag al de veneratie, die hij voor zijn leermeester koesterde. In zijn ziel was een marmeren altaar, waarvoor hij knielde. Dat was 'mijnheer' Zweers.
Zweers verdiende die hulde; hij hield van de vlugge, ijverige, ernstige jongeman. En onder zijn leiding begon hij echt te werken, te werken aan de grondslagen van de moeilijke kunst, waarin hij wilde uitblinken en zat tot diep in de nacht te studeren in harmonie-leer en contrapunt, in het geheim van canon en fuga. Toen al, als een sluipend vampier, diep in hem, ondermijnde een ziekte zijn gestel, zijn lichaam, waarvan al zoveel geëist was van zijn kinderjaren af, bleek te broos om lang zijn schone ziel te dragen. Maar hij verzette zich. Hij werkte, wilde niet van ziekte, van zwakte, van rust weten. En voor 't klavier of op het vijflijnig gebalkte papier koortsachtig snel de hiëroglyfen tekenend, die straks verklankt zouden worden, trachtte hij te vergeten. En de smart van zijn leven, de aanleg tot melancholie nu versterkt door de reële smart van zijn lijdend lichaam, werd uitgewoond in zijn werken, zwak nog, maar steeds rijzend in bredere opvatting en dieper sentiment, waartussen in vrolijker ogenblikken, kleine, zoete wijsjes op liedjes van Heye en anderen. Toen, na zij studiën bij Zweers kwam de benoeming tot tweede orkestmeester van het Concertgebouw, waar Kes nieuw leven in 't muzikaal Amsterdam had gestort.
De wankelende gezondheid van Renard stond hem niet toe zich hier zo te doen gelden als hij zelf wel gewild had. Ik geloof ook, dat zijn echte, nederige bescheidenheid hem hier nu juist niet geholpen heeft. Tussen kennen en kunnen ligt een afstand. Zijn lichamelijke zwakte moge het geweest zijn, die hem verhinderde zijn prestige zo te handhaven als altijd gewenst was. Onder Kes was de boog van cellist en violist gespannen; hun bogen konden niet altijd gespannen zijn en na Kes kwam Renard.
In die moeilijke tijden stond de vrouw naast hem, die een glorie onder de kunstenaarsvrouwen is geweest. Zij wist zijn levensmoed opnieuw aan te vuren en toen het voor hem donker en somber in het nevelige vaderland werd, verliet hij met haar de bedrukte landen en ging naar over zee.
Een nieuw land, een nieuwe toekomst. Het aanbod van goede buitenlandse muzikale krachten in Engeland is groot. De Engelsen zelf zijn goede toehoorders en slechte executanten. Bohemers, Duitsers, Fransen, Hongaren, Hollanders zijn er als uitvoerende kunstenaars in grote menigte. Maar Renard dorst de strijd aan …. en hij zou geslaagd zijn, zonder enigen twijfel, als het vale dier, dat lang in hem had gehuisd, zijn beste krachten absorberend, ten slotte niet zijn prooi geheel had bemachtigd. Van eerste violist in het orkest van de Queens Hall te Londen,waar hij door zijn landgenoot, de beroemde cellist Hollman was geïntroduceerd, werd hij na korte tijd dirigent van een orkest in Sussex, badplaats van de aanzienlijken, bekend om de staalbronnen. De milde lucht versterkte hem, de schone toekomst rijzend na donkere dagen gaf hem nieuwe werkkracht en levenslust. En terwijl hij als dirigent een uitstekende naam verwierf, door ernstige critici geroemd werd, ontplooide zich zijn talent als componist al meer en meer.
Tijdens de weinige jaren dat hij in Engeland was, als dirigent te Bexhill en daarna te Folkstone, en te Llandudno in Zuid Wales, werkte hij onverpoosd. Wanneer men de stapel manuscripten ziet, die hij in die korte tijd vervaardigde, moet men zich verbazen over dergelijke vruchtbaarheid in zulk een broos lichaam. Is het hem gegaan als zovele andere kunstenaars van zwakke gezondheid, Jacques Perk, Watteau, en heeft hij altijd een voorgevoel gehad van vroeg verscheiden? Is daaraan de koortsachtige haast waarmede hij arbeidde, toe te schrijven?
Op die zondagnamiddag, toen ik het voorrecht had, mevrouw de weduwe Renard- Wigersma, die na de slag een korte tijd haar familiebetrekkingen te Amsterdam was gaan begroeten, te spreken, heb ik gezien een March of the Gay Soldiers for piano-forte in druk, een Suite voor hobo, die de beroemde hoboïst Lalande in de Queens Hall met groot succes had ten gehore gebracht, een Arabische Zang voor cello, door de kritiek eenstemmig goed beoordeeld, No Fairies? een wijsje bij een liedje van Gibson. Ook heb ik zijn laatste werk gezien, een Ouverture Marie Antoinette, nog in klad.
De vooruitzichten waren zo schoon. De uitgevers begonnen belang in hem te stellen. Dr. Pride vertaalde de tekst van De Parel van Zaandam, die te Londen zou worden opgevoerd. Auchner te Berlijn had z'n cello-concert gekocht en een piano-suite, die beiden ter perse zijn. Kes had hem een warme opwekkende brief uit Rusland gestuurd. ,,Ben je al waar je wezen moet?” vroeg hij hem. ,,Houd goede moed, je zult er wel komen''. Onbewuste bittere ironie! Ja, hij zou daarheen gaan, waar wij eens allen moeten zijn.“
Te Londen bereidde men een concert in St. James Hall voor, waar uitsluitend zijn composities ten gehore zouden worden gebracht. Engelse kunstvrienden stonden voor de kosten in. Zijn kapel te Folkestone had naam gekregen. Bram van den Berg, Geesink en andere talentvolle Hollanders hadden door zijn bemiddeling er zich doen horen. En met succes!
En in de stille kamer in haar effen zwart kleedje, een groot portret van de jonge dode voor zich, naast haar de stapel werken van haar zo teer en groot beminde man sprak mevrouw Renard zacht van zijn willen en zijn doen. En zijn laatste dagen, hoe hij zich verheugd had bij de ontvangst van een portret van Multatuli met een citaat van diens hand uit 'het gebed van de onwetende', dat zijn echtgenote Mevrouw Douwes Dekker — Hamminck Schepel gezonden had na een correspondentie waaruit Renard's verering voor Multatuli gebleken was. Veertien dagen lag hij ziek.
Een paar dagen voor zijn dood was er een plotselinge verbetering, nogmaals lachte de hoop in dit veelbelovende leven, twee dagen later had de jonge kunstenaar de ogen gesloten. Wel vijftig Nederlanders hebben de baar naar het graf gevolgd. En wellicht wat laat heeft ook het vaderland zijn treurlauweren op de zerk doen neerleggen. De dood is zo hard, zo meedogenloos, als zij slaat zoals hier, een jonge toondichter aan 't begin van zijn glorie.
De smart, die zijn leven zoveel jaren beheerst heeft, was een zo diep verborgene dat het moeilijk is, nu hij dood is, iets meer van hem te zeggen, dan dat hij veel geleden heeft, veel heeft gewild en veel heeft liefgehad. En het is een zachte troost, bij zoveel bitterheid aan dit graf, te weten dat hij ook bemind is geworden, groot, hoog en edel bemind, dat er in zijn kort leven één is geweest, die als een zilveren zon brak door de sombere nevelen boven zijn zielslanden.
Maar bij al die somberheid en smart is er een zachte troost. Hij is in den vreemde niet verlaten gestorven. Zij, zijn troosteres, zijn levensgeluk en zijn zon heeft dit smartenrijk loven ook in de donkerste tijden, ja dan het meest, met zachte heldere stralen beschenen. Verlaten was hij niet. Moge hij ook niet vergeten gestorven zijn!
B. Canter
Bron: De Telegraaf 22-10-1898.