Tak van detailhandel, die voornamelijk een zeer gevarieerd assortiment aan levensmiddelen en andere dagelijkse behoeften voor de huishouding aan particulieren verkochten verkoopt.
Binnen het kruideniersbedrijf is in de 20e eeuw zeer veel veranderd. De Zaanse bedrijven Albert Heijn en Simon de Wit speelden daarin een dominerende rol. Zij hebben zowel detaillisten als concurrerende grootwinkelbedrijven in hun bedrijfsvoering sterk beïnvloed. Tegen het einde van de 19e eeuw was men op het platteland sterk afhankelijk van passerende marskramers. De consument in de woonconcentraties kon terecht bij kramen en winkels bij kerken, pleinen en bruggen. Specialisatie van winkelbedrijven was nog uitzonderlijk. Daarom had de grutter (zie: Grutterij) of kruidenier naast zijn zeer kleine assortiment levensmiddelen in een winkel die meestal niet groter was dan 10 vierkante meter, ook nog artikelen als schuurzand, lampolie, klompen, deurmatten, teer en tuingereedschappen.
Tot de Eerste Wereldoorlog veranderde er weinig, behalve dat het aantal kleine middenstanders gestaag groeide. De weinig benijdenswaardige positie van een arbeider in die tijd zal zeker tot die groei hebben bijgedragen. Ondanks het feit dat na de Eerste Wereldoorlog de economische omstandigheden eerder slechter dan beter werden, ontstond er toch tussen 1920 en 1940 een vrij vergaande specialisatie in de detailhandel in levensmiddelen.
Dat kwam enerzijds doordat de consument meer behoefte kreeg aan een per artikelgroep wat breder en dieper assortiment, anderzijds vanwege de kleine vloeroppervlakte van bestaande winkels. Ook bij nieuwbouw werden er nog steeds winkels van 10 tot hooguit 40 vierkante meter gebouwd. Bovendien probeerden veel werklozen in hun summier verbouwde woningen winkeltjes te runnen met rookwaren, lappen stof, snoepgoed of handwerken. In die tijd werden er in dichte volksbuurten zelfs heetwaterstokerijen gevestigd. De huisvrouw kocht daar voor een paar centen een emmer heet water voor haar vuile wasgoed.
In deze periode moest ook de Zaanse huisvrouw voor haar water- of melkbrood (dat toen 'bol' genoemd werd) naar de bakker, voor goudreinetten naar de groenteman, voor bruine bonen (eerste, tweede of derde keus) naar de kruidenier, voor balkenbrij, leverkaas of reuzel naar de slager en voor een kwart Edammer naar de kaasboer. In de kleinere dorpen is deze situatie lang blijven bestaan. Aangezien een groot deel van de tijd van de huisvrouw verloren ging met boodschappen, liet zij veel thuisbezorgen. Tot aan het eind van de jaren dertig van de 20e eeuw maakten veel kruideniers gebruik van de hondenkar en/of transportfiets om bestellingen op te halen en af te leveren.
Door het ontbreken van een winkelsluitingswet kende de kruidenier werktijden van 80 tot 100 uur in de week. De gezinsleden moesten meewerken om gezamenlijk een bestaan te verkrijgen dat iets welvarender was dan dat van een redelijk betaalde hand- of hoofdarbeider. Gerekend naar arbeidsuren behoorde het 'kruideniertje spelen' echter tot de slechtst betaalde broodwinningen. Tegenwoordig, nu concurrenten elkaar steeds meer gaan imiteren, denken ouderen nog wel eens nostalgisch terug aan die winkeltjes van toen met ieder hun eigen sfeertje en geurtje. bij benadering een mengsel van koffie, cacaopoeder, slaolie, appelstroop, doppinda's, azijn, kaneel en boenwas.
De echte kruidenier was te herkennen aan zijn grijze of beige stofjas met een aantal pennen en potloden in de borstzak en een potlood achter het oor, het vanwege de hygiëne uiterst kort geknipte haar, en een natuurlijke of aangeleerde vriendelijke gelaatsuitdrukking. De periode van de Tweede Wereldoorlog was ook voor de kleine kruideniers een slechte tijd, met minder en steeds slechtere producten, leeg rakende schappen en etalages, nee-verkoop, bonnenstelsel, groeiende administratie, klagende klanten en soms plunderende bezetters.
In 1945 kwam daar een fikse kater achteraan. Velen konden de middelen en de moed niet meer opbrengen voor een geheel nieuwe start en moesten hun zelfstandigheid opgeven. Ook de grote kruideniers zoals Albert Heijn likten hun wonden. Wél konden de honderden filialen van dit bedrijf nog worden ingeschakeld bij de verdeling van de door de geallieerden gedropte voedselpakketten, maar met 21 verwoeste filialen en totaal lege magazijnen was ook hier de schade groot. Het assortiment bleef na 1945 aanvankelijk nog zeer beperkt. De belangrijkste artikelen vielen nog geruime tijd onder de distributie. Toen het echter beter ging leek het erop of de vooroorlogse draad weer gewoon werd opgepakt.
De kruidenier, bakker, slager en melkboer gingen weer thuisbezorgen en een winkel met een vloeroppervlak van 40 vierkante meter werd nog steeds als zeer groot ervaren. Tot 1950 gold in principe dat de winkelier er was voor de fabrikant. De winkelier verkocht wat de fabrikant in al zijn goedheid wilde maken. Daarnaast was de klant er voor de winkelier want door de schaarste, het bonnenstelsel en de geringe mobiliteit was de klant aan een vaste winkel gebonden. Omstreeks 1950 begonnen zich veranderingen te voltrekken. De economie bloeide weer wat op. Onder aanvoering van Albert Heijn (zie: Ahold) en Simon de Wit, min of meer schoorvoetend gevolgd door de Vrijwilligfiliaal-bedrijven (zie: Groothandel), Coöperatieve winkelketens en later ook door De Gruyter, ontbrandde er een felle concurrentiestrijd.
Naar Amerikaans voorbeeld deden zich in deze periode revolutionaire wijzigingen in de detailhandel in levensmiddelen voor. Dat gebeurde in een onwaarschijnlijk snel tempo. Het waarom van die onvermijdelijke veranderingen moet gezocht worden in een cumulatie van factoren. Belangrijk was de veranderende levensstijl van de klant als gevolg van toegenomen welvaart, grotere mobiliteit en de wens naar vernieuwing. Men wilde grotere winkels, meer winkels bij elkaar, goede parkeermogelijkheden, meer keus en kortere wachttijden. Er dienden dus nieuwe manieren van kopen te worden geïntroduceerd, die aan deze verlangens tegemoet kwamen en kostenbesparend werkten.
Het was noodzakelijk om flink te investeren. Een groot aantal winkeliers sloot zich aan bij het Vrijwilligfiliaal-bedrijf. Zij die daar buiten bleven, moesten veelal de strijd opgeven. In 1930 telde de Zaanstreek nog ongeveer 250 kruidenierswinkels. Als gevolg van de hiervoor geschetste ontwikkelingen waren dat er in 1960 minder dan honderd. Vanaf de beginjaren vijftig werden de eerste zelfbedienings-kruidenierswinkels in ons land geopend. De Zaanse bedrijven Simon de Wit en Albert Heijn waren hier vroeg bij. In 1952 opende Albert Heijn in Schiedam zijn eerste zelfbedieningswinkel. In de geschiedenis van dit bedrijf werd dit zodanig als een mijlpaal gezien, dat vrijwel de voltallige directie achter de kassa's mandjes en wagentjes stond in te nemen en weer uit te reiken. In twee dagen werd er net zoveel omgezet als de totale weekomzet van een flinke bedieningswinkel.
Na een aanvankelijk aarzelende houding van het publiek bleek halverwege de jaren vijftig deze nieuwe manier van winkelen ook in Nederland een succes. In 1955 werd in Rotterdam de eerste supermarkt met vlees en groente geopend en niet veel later verschenen er overal in het land winkelcentra met een regionale functie. Vanaf 1970 verschenen er ook de discountbedrijven met als stelling 'Poor people need low prices, rich people love them'. Deze bedrijven zijn voornamelijk gevestigd in loodsen of leegstaande gebouwen met een sober interieur, hanteren een beperkt assortiment en hebben over het algemeen weinig personeel.
Deze formule is dermate aangeslagen dat een aantal van hen zich na verloop van tijd ontwikkelde tot landelijke c.q. regionaal gerichte levensmiddelenketens. Voorbeelden hiervan zijn Dirk van de Broek, Vomar, Jack Hermans, Kijkgrijp, Komart en Dekamarkt. Als gevolg van de veranderingen, die na de Tweede Wereldoorlog plaats hadden liep beginjaren negentig het aantal van 27.000 bedieningswinkels terug tot 10.000 grote of kleine zelfbedieningswinkels. De metamorfose van 'mag het een ietsje meer zijn, mevrouw' tot 'de diabetische artikelen vindt u in stelling 7 van winkelstraat 9, mijnheer' heeft ook voor de handel, industrie, distributie en bestemmingsplannen van overheden grote gevolgen gehad.
H. van Petten