Al door de graven van Holland werd het gebruik van molens belast. Was voor de bouw ervan een vergunning vereist in de vorm van een Windbrief, jaarlijks diende aan de grafelijkheid windrecht te worden betaald, een pachtsom voor het gebruik van de wind.
Toen in 1581 graaf Philips II werd afgezworen, naastten de Staten van Holland ook de windpacht, waardoor elk jaar een aanzienlijk bedrag in de schatkist vloeide. Door het grote aantal industriemolens dat hier in de 17e eeuw werd gebouwd, was de Zaanstreek een aantrekkelijk wingewest. Elders hield het windrecht van vooral korenmolens dikwijls in dat de inwoners zich uitsluitend van gepriviligeerde molens mochten bedienen. Men sprak dan van ban- of dwangmolens.
Toen de Staten van Holland, door geldgebrek gedwongen, de ambachtsheerlijkheden de mogelijkheid boden zich te verzelfstandigen, de banne van Westzanen betaalde daarvoor in 1729 ƒ300.000, werd het windrecht een belangrijke bron van inkomsten voor de besturen van de lagere overheden. Dit duurde tot 1795, de belasting kwam door de omwenteling uit de Franse tijd te vervallen. Daarna werd het windrecht alleen nog in juridische zin gehanteerd als servituut of erfdienstbaarheid, waarbij ten behoeve van een windmolen op nabijgelegen percelen, de lijdende erven, niet, of alleen tot een bepaalde hoogte gebouwd of geplant mag worden.
Toen de economische betekenis van de molens gaandeweg verdween, werd met de handhaving van dit burgerlijk recht echter veelvuldig de hand gelicht.