2. Bestuur en rechtspraak van ca. 1600 tot en met 1813
2.1. Ambten, in de banne van Westzaan
Tot hiertoe zijn de veranderingen in bestuur en rechtspraak chronologisch benaderd. Dit was mogelijk omdat de banne tot het eind der 16e eeuw slechts één dorp van betekenis bevatte: Westzaan. De na deze periode talrijke ruzies tussen de opkomende gehuchten en het moederdorp Westzaan maken het wenselijk om, na globaal genomen, het jaar 1600 de verschillende ambten afzonderlijk te behandelen.
2.1.1. Schout
De schouten in de banne van Westzaan werden aanvankelijk benoemd door de heren van de heerlijkheid en sedert de helft van de 15e eeuw door de graven van Holland. In de praktijk was het de grafelijke Rekenkamer die voor hun aanstelling zorgde. Benoemingen waren een geldzaak geworden. Aspirant schouten leenden geld aan de overheid en namen daarvoor een schoutambacht in pand. Zij mochten uit deze functie niet ontzet worden, behalve bij ambtsmisbruik, vóórdat de geleende sommen terugbetaald waren.
Volledigheidshalve wordt nog eens in herinnering gebracht dat de schout van Westzaandam deze functie ook bekleedde in Krommenie. De beroemde rechtsgeleerde Hugo de Groot bepaalde in 1608 waaruit het salaris van de schout zou bestaan, en legde dit vast in negen artikelen (1 augustus 1608). Dit gebeurde waarschijnlijk om misbruik van het ambt tegen te gaan. De schouten traden namelijk vaak in de gerechten of vierscharen op als voorspraken of woordhouders, een soort advocaten, ten behoeve van één van de strijdende partijen. De Staten verboden dit misbruik op een boete van honderd pond.
Aan de schout was ook de schouw over wateringen en dijken opgedragen. Toen hij in 1616 weigerde deze functie te vervullen, droegen de Staten hem op alles te doen wat hem door schepenen werd opgedragen op 19 november 1616. Dwang was blijkbaar niet mogelijk, want als de schout weigerachtig bleef, moest de oudste schepen die schouw op zich nemen. De bij de uitoefening van de schouw geïnde boete werd in dat geval in de armenkas gestort.
Een ander misbruik was dat de schouten soms kopers en verkopers van onroerend goed overbodige aktes lieten passeren. Hierover bestaat een advies van rechtsgeleerden op 25 september 1623. Deze zaak bleef een twistpunt tussen de schout en de regeerders van Westzaan. Deze praktijken van de schout werden daarop door het Hof van Holland verboden op 11 september 1631. Toen er ruzies tussen Westzaandam en Westzaan ontstonden, schaarde de schout zich aan de zijde van Westzaandam en begon daar akten te passeren. De Staten moesten er aan te pas komen om hem voor te schrijven dat hij alleen akten mocht passeren in het Rechthuis te Westzaan.
De schout werd omstreeks 1650 door Westzaandam overgehaald om zich in die gemeente te vestigen, tegen betaling van een aanzienlijke som geld. Ook zijn opvolgers vestigden zich te Westzaandam. In 1772 bleef de nieuw benoemde schout Simon Jongewaard echter onder hevige protesten van Westzaandam in Westzaan wonen. Jongewaard fungeerde tevens als dijkgraaf, gerechtsbode, vendumeester en intekenaar van de huwelijkse geboden van degenen die niet tot de gereformeerde religie behoorden. Jongewaard somde op pagina 47 van zijn in 1796 verschenen boek de door de schout genoten inkomsten op. Hij legde zijn functie in 1788 om politieke redenen neer. Zoals hiervoor al is gezegd hadden Westzaan en Krommenie lange tijd te zamen één schout. Hieraan kwam een einde in 1729, toen Krommenie een eigen schout kreeg.
2.1.2. Baljuw
De bevoegdheden van de baljuw waren door koning Philips II geregeld op 24 maart 1562. Desondanks kwam Westzaan zo nu en dan in opstand tegen de baljuw, hoofdzakelijk omdat deze illegaal zijn inkomsten trachtte te vergroten.
2.1.3. Schepenen
De banne Westzaan telde zeven schepenen, die één jaar lang, van Pasen tot Pasen, hun taak vervulden. Het ene jaar kwamen er vier uit Westzaan en drie uit Westzaandam, Koog, Zaandijk en Wormerveer en het andere jaar drie uit Westzaan en vier uit genoemde dorpen. De verkiezing vond plaats door de aftredende schepenen, samen met de schepenen die het jaar daarvoor dienst hadden gedaan. Het tractement van de schepenen bedroeg in 1796 zestien gulden per jaar.
ln de schepenverkiezing is in de loop van de eeuwen maar weinig verandering gebracht. Uit een attestatie van 5 december 1617 blijkt dat reeds vóór het begin van de 80-jarige oorlog er schepenen zijn geweest of vroedschappen te Koog en Zaandijk. In tegenstelling tot hetgeen wel gezegd wordt, dat doopsgezinden niet mochten deelnemen aan de regering van de banne, blijkt uit een brief van schepenen aan Gecommitteerde Raden, d.d. 8 augustus 1628, dat tot dan toe de Mennonieten niet geweigerd hadden zitting te nemen, doch dat nu twee Mennonieten hun benoeming niet wilden aannemen. Het voorstel om dwang op hen uit te oefenen werd verworpen, en voortaan kon men wegens gemoedsbezwaren weigeren een benoeming te aanvaarden, hetgeen doopsgezinden dan ook deden.
2.1.4. Vroedschappen
Al in geschriften uit de 16e eeuw worden de Vroedschappen genoemd die de taak uitoefenden van burgemeester, welke laatste functie in de banne Westzaan niet bestond op 13 oktober 1652. Het college telde zestien leden in 1796 en zij werden gekozen door de nieuwe schepenen, eveneens in de Paasdagen. In Westzaan waren er acht, te Westzaandam vier, Wormerveer twee en in Zaandijk en Koog ieder één. Zij werden meestal gekozen uit de aftredende schepenen. Jongewaard zei dat men de Vroedschappen moet zien als volksvertegenwoordigers of liever als vertegenwoordigers van de burgers die in het algemeen belang toezagen op de handelingen van schout en schepenen.
Het rechthuis te Westzaan, gravure naar de tekening van J.Bulthuis uit 1790. Links het oude raadhuis van Saardam (Westzaandam), 17e en 18e eeuw, naar de tekening van J. Stellingwerf. Midden: voormalig raadhuis van OostZaandam. Tekening van C.W. Bruinvis 1848. Links de muur van de Oostzijderkerk Rechts het voormalig raadhuis van Westzaandam, Tekening mn C.W. Bruinvis. /R-lê. Op de achtergrond het dak van de Bullekerk.
2.1.5. Secretaris
De taak van de secretaris in de banne is vergelijkbaar met die van de huidige gemeentesecretaris. De ban kende slechts één secretaris die volgens Jongewaard door de rekenkamer in Den Haag werd benoemd. Aanvankelijk woonden zij in Westzaan, doch later vestigden zij zich in Westzaandam. Een klerk nam hun zaken waar in Westzaan, maar later kende Westzaan een eigen secretaris zodat de banne belast was met twee secretarissen.
2.1.6. Thesauriers
De thesauriers werden door schepenen en vroedschappen benoemd op voordracht van de regenten van de plaats waar zij hun functie moesten uitoefenen volgens resolutie van 28 december 1673. Als men het niet eens kon worden vond de benoeming plaats door het voltallige college. Van de drie thesauriers zetelde er één te Westzaan, één te Westzaandam en één voor Koog-Zaandijk en Wormerveer die bij toerbeurt in één van deze dorpen gevestigd moest zijn aldus de resolutie van 14 april 1748. Bij de aanvaarding van hun benoeming moesten zij cautie stellen, een waarborgsom volgens resolutie 16 mei 1748.
Taak van de thesauriers was het innen van verpondingen, omslagen, erfpachten, dijkgelden, huren, recognitiën, windpachten en andere inkomsten die de banne en de polder betroffen. Uitgaven mochten door hen alleen maar met machtiging van de schepenen gedaan worden. Er waren ook voorschriften ten aanzien van de bij te houden boekhoudingen. Hun beloning was gering, pas in 1793 vond een kleine verhoging plaats.
2.1.7. Rekenmeesters
De post van rekenmeester was van groot belang voor de gemeenschap. Er werden aan de functie dan ook nogal wat eisen gesteld. Jongewaard zei dat het kundige, attente en arbeidzame personen moesten zijn die verstand hadden van het addeeren, substraheeren, multipliceeren en divideeren. Zij moesten weten bij welke rubrieken welke posten thuishoorden. De functie van rekenmeester werd pas ingesteld bij resolutie van 6 februari 1794, na wanbeheer van secretaris Zwaanhals. Er waren drie rekenmeesters: één in Westzaan, één in Westzaandam en één in de dorpen Koog Zaandijk en Wormerveer. Zij werden gekozen door schepenen en vroedschappen uit hun eigen college. Hun taak bestond uit het nazien van de rekeningen van schout, secretarissen en thesauriers.
2.1.8. Aandeel Koog, Zaandijk, Wormerveer en Krommenie in bestuur banne
Hiervoor is al herhaalde malen gezegd dat de dorpen Koog Zaandijk en Wormerveer behoorden tot de banne Westzaan. Bij het bespreken van de verschillende functies werd zoveel mogelijk aangegeven welke rol deze drie dorpen speelden. Hieronder wordt iets gezegd over het aandeel van de dorpen in het bestuur afzonderlijk. Koog had nooit een schepen doch alleen maar één vroedschap die op de Koog zowel het huishoudelijke als burgemeester waarneemt en daar benevens één weesmeester waarvan de benoeming bij toerbeurt door Wormerveer gedaan wordt aldus Loosjes. In 1645 keurden de Staten goed dat er een college gevormd werd van zeven of acht uit der rijksten der geburen die op de Koog woonden, die toezigt zouden hebben over de ommeslagen en alle voorvallende lasten over de gemeente buren tot Koog. Loosjes voegde er aan toe dat dit college in de gemeene wandeling ook wel eens de naam van Parlements Heeren, naar Engels voorbeeld gedragen heeft. Zaandijk had doorgaans één schepen en één vroedschap, welke laatste als burgemeester fungeerde. De banne kende namelijk officieel niet het ambt van burgemeester in 1794. Wormerveer had doorgaans één schepen en twee vroedschappen die als burgemeesters fungeerden in het dagelijks bestuur. Krommenie vormde te zamen met Westzaan één schoutsambacht. Zij hadden één regering, waarvoor Krommenie en Krommeniedijk drie schepenen leverden in 1642: twee voor Krommenie, één voor Krommeniedijk. Op 24 juli 1583 werd een akkoord tussen Westzaan en Krommeniedijk bereikt, waarin werd bepaald dat wanneer er geschillen zouden ontstaan met de baljuw, Westzaan twee derde en Krommenie één derde van de onkosten zou betalen. ln de zogenoemde Franse tijd werden deze dorpen alle, behalve Krommeniedijk, omgevormd tot zelfstandige gemeenten.
2.2. Bijzondere onderwerpen en ontwikkelingen in de banne van Westzaan
Hiervóór zijn de belangrijkste functies die door of namens de overheid werden uitgevoerd besproken. De overheid had meer taken op het gebied van het bestuur en de rechtspraak die hier evenwel niet behandeld kunnen worden. Hieronder wordt ingegaan op een aantal bijzondere onderwerpen die de banne van Westzaan betreffen.
2.2.1. Pogingen van Westzaandam zich uit de banne los te maken
De afscheidingspogingen van Westzaandam begonnen aan het begin van de 17e eeuw. Toen de regenten van Westzaan een nieuwe begraafplaats wilden aanleggen met een toren en ook nog een schoolgebouw in Westzaandam, voelde het laatstgenoemde dorp daar niets voor. Er werd huns inziens teveel met geld gesmeten. Voor het kerkhof was een kwart van een stuk land gekocht tegen een even hoge prijs als nog enige jaren tevoren het gehele land had opgebracht. Westzaandam weigerde mee te betalen.
Westzaan legde vervolgens aan de inwoners van Westzaandam aanslagen op en begon met zijn gerechtsdienaars meubilair en dergelijke van weigerachtige inwoners te verkopen. Toen ook dit niet hielp werd de drost uit Haarlem met zijn dienaars naar Westzaandam ontboden. Daar werd hij met de dood bedreigd. Een oproer ontstond, doch de drost greep niet in. We lezen dat zijn mensen alleen deden aan eten en drinken. De baljuw, die er ook bij was, werd zelfs bedreigd en stuurde na afloop van het oproer nog eens tachtig man in november 1633. De schuldigen werden gedagvaard en pardon werd hun geweigerd. Dat alles had tot gevolg dat Westzaandam afscheiding wenste uit de banne Westzaan.
Allereerst probeerden zij sympathie voor dit idee te wekken bij de overige Zaandorpen. Deze bleven aarzelen. De vrijheid lokte, maar de vraag was of deze betaalbaar zou zijn. Aangezien ook Westzaan niet zeker van de afloop was lieten Westzaan en Westzaandam door middel van een notaris aan Zaandijk vragen wat dit dorp nu eigenlijk wilde. Toen het antwoord niet bevredigend was ging Westzaandam met Westzaan onderhandelen. Zij ontmoetten geen tegenstand en bereikten al in september 1641 een akkoord. Een nieuw akkoord kwam op 22 maart 1642 tot stand, dat aangevuld werd met een toestemming tot het instellen van een eigen rechtbank. Dit laatste weigerden de Staten op 2 mei 1644. De ruzies over deze weigering liepen zo hoog op dat het bansbestuur aan de Staten vroeg het gehele akkoord nietig te verklaren, maar dit gebeurde alleen ten aanzien van de scheiding van rechtspraak, de andere akkoorden bleven in stand.
Intussen waren Koog, Zaandijk en Wormerveer een eigen actie begonnen om zelfstandig te worden. De banne Westzaan had hierin toegestemd, doch er is niets van gekomen. Het was dus allemaal geheel van de baan. In 1729 waagde Westzaandam een nieuwe poging, maar weer zonder succes. Wel wist Westzaandam in bestuurszaken een zekere zelfstandigheid te verkrijgen. Op 7 oktober 1634 hadden de regeerders van Westzaandam al op eigen gezag een resolutieboek aangelegd.
2.2.2. Koop van de ambachtsheerlijkheid
Hoewel de hoge overheid op 12 maart 1456 aan de banne van Westzaan had beloofd dat deze nooit van de grafelijkheid zou worden gescheiden, werd deze belofte uiteindelijk niet nagekomen. Drie eeuwen waren voor de overheid blijkbaar te lang om gedane beloften te kunnen houden. De Staten verkeerden in geldnood en besloten rechtspraak en bestuur over een aantal dorpen als ambachtsheerlijkheden aan de meestbiedende te verkopen. Een goede belegging voor kooplieden-regenten, die hun aanzien wilden vergroten door zich 'heer van een heerlijkheid' te kunnen noemen.
In het geval van Westzaan kocht de banne Westzaan zelf de heerlijkheid. Reeds in 1721 hadden de Staten besloten tot verkoop over te gaan. Westzaan verzette zich heftig en beriep zich op het privilege van 12 maart 1456. Verbazingwekkend is het antwoord van de Staten op dit protest: ' . . .zoude worden gesproken over de sommen welke zij zouden genegen zijn te geeven bij wege van voor of uitkoop om te acquireren de ambachtsheerlijkheid met de gevolgen van dien. Met andere woorden: als jullie de ambachtsheerlijkheid zelf kopen voor een redelijke som, hebben jullie niet te klagen! Westzaandam wenste zeggenschap in de koop en eiste verandering in de regeringsvorm. De Staten weigerden hierop in te gaan.
Op l juni 1729 werd de koop gesloten door Westzaan voor 300.000 gulden. De ambachtsheerlijkheid van Krommenie, die tot dan toe altijd verbonden was geweest met Westzaan, werd afzonderlijk verkocht aan Krommenie. De voorwaarden van de verkoop werden in 19 artikelen neergelegd die in het boek van Jongewaard zijn na te lezen. Een voorbehoud werd gemaakt ten aanzien van de rechten van de baljuw. Hem kwam blijkbaar het recht toe van approbatie of goedkeuring van de benoeming van predikanten en schoolmeesters; hij kon ook aanspraak maken op rechten die feitelijk aan de Rekenkamer toekwamen. Zij worden hier niet verder genoemd.
De Staten konden deze rechten niet terzijde schuiven. Zij beloofden dat Westzaan ook deze rechten zou krijgen bij de dood van de toenmalige baljuw van Bloys. Hevige ruzies tussen de dorpen van de banne onderling, vooral over het verhogen van het aantal schepenen van zeven tot negen, hadden tot gevolg dat de Staten op 26 april 1730 een nadere uitleg gaven over de koopvoorwaarden. Tal van ruzies over de verdeling van de betaling van de koopprijs en over de benoemingen van functionarissen volgden. Daar de ambachtsheerlijkheid in het bezit gekomen was van een rechtspersoon, de banne, en niet van een natuurlijk persoon, moest er iemand worden aangewezen die namens de banne als ambachtsheer fungeerde, een zogenaamde sterfman. Bij diens dood moest het leen opnieuw bij de Staten verheven worden namens de banne op naam van een nieuwe sterfman.
2.2.3. Verhouding tussen West- en Oostzaandam
Toen in de 13e eeuw de Zaan door een dam met een sluis was afgesloten ontstond allereerst bewoning aan de Oostzijde en pas later aan de Westzijde van deze dam. Tussen de bewoners van beide kleine dorpen bestond aanvankelijk een nauwe band, die werd versterkt door het stichten van een kapel te Oostzaandam (zie ook: 1.2.7.)
Op 25 oktober 1604 verleenden de Staten octrooi aan de armenvoogden van Zaandam, zowel de Oost- als de Westzijde, om ook één duit op de gulden te heffen van verkopingen van roerend goed en boelhuizen. Tevoren werd deze duit alleen geheven bij de verkoop van onroerend goed. De Staten motiveerden dit gemeenschappelijk octrooi met het feit dat Oost- en Westzaandam wel tot twee aparte rechtskringen behoorden, doch altijd gemeenschappelijke armenvoogden gehad hadden, reeds in 1539.
Op 28 december 1619 maakten de regenten van Oost- en Westzaandam samen een ordonnantie op het begraven van de doden in de kerk en op het kerkhof. Vermoedelijk stond ook de school te Oostzaandam, hoewel dat in de orde en reglement op 't bedienen van de school tot Zaardam, niet met zoveel woorden werd gezegd op 28 december 1619. Op rekwest van burgemeesters, schepenen en vroedschappen van Zaerdam in Waterland, bedoeld is Oostzaandam, verleenden de Staten op 21 maart 1631 octrooi om een weeshuis op te richten. Volgens het opschrift gold dit octrooi voor Zaandam aan de Oostzijde en Zaandam aan de Westzijde.
Kort daarna weigerde Oostzaandam evenals Westzaandam (zie: 2.2.1.) mee te betalen aan de aanleg van een nieuw kerkhof met toren en van een school te Westzaandam, zoals de regenten te Westzaan dat wilden. In Oostzaandam was pas een nieuw kerkhof aangelegd, de school voldeed goed en een toren bij het kerkhof was totaal overbodig.
De bestaande regeling tussen Oost- en Westzaandam werkte tot ieders tevredenheid; zij hadden gemeenschappelijk een kapel, een school, een weeshuis en vroemoershuijs ofwel een huis voor de vroedvrouw, volgens een verklaring van 25 oktober 1633, afgelegd door inwoners van Westzaandam. Oostzaandam betaalde twee derde deel van de kosten en Westzaandam één derde deel. Ook de armen werden door beide dorpen gemeenschappelijk onderhouden lezen we op 16 januari 1634.
Oostzaandam voerde evenwel ten onrechte aan dat de Gereformeerden in Westzaandam zich niet van hen wilden afscheiden. Uit een verklaring van 29 november 1633 blijkt dat de Gereformeerden in Westzaandam wel een eigen kerk wilden. De Staten verboden elke verandering in de bestaande toestand, totdat er een rechterlijke uitspraak was gedaan. Die kwam op 25 juni 1635 van het Hof van Holland. Dit Hof beval een algehele scheiding tussen Oost- en Westzaandam. Deze uitspraak werd door de Hoge Raad bevestigd op 4 april 1636. De uitvoering van dit vonnis maakte een aantal regelingen noodzakelijk, die hier verder niet worden besproken.
2.2.4. Vereniging van West- en Oostzaandam tot de stad Zaandam
Het Franse bewind ging uit van een beleid van zoveel mogelijk concentraties, waardoor administratieve rompslomp werd vermeden. Van die gedachte uitgaande schreef de landdrost van het departement van de Zuiderzee aan Oost- en Westzaandam om te vernemen, of zij iets voelden voor combinatie met een andere gemeente (oktober 1809). Westzaandam hield het in zijn antwoord in het vage: niemand zou een gemeente belast met 50.000 gulden schuld en weinig inkomsten als partner willen hebben. Oostzaandam antwoordde kort en bondig: 'combinatie of splitsing komt bij ons niet te passe.' Na ontvangst van de beide rapporten zag de landdrost van vereniging van Oost- en Westzaandam af. Bij de nieuwe rechterlijke indeling van 18 oktober 1810 werden Oost- en Westzaandam als zelfstandige gemeenten onder het arrondissement Hoorn geplaatst.
In een nieuw plan van 16 september 1811 behielden beide gemeenten ook hun zelfstandigheid. Op 17 april 1811 waren er in de Zaanstreek drie vredegerechten gevormd, te Westzaan, Westzaandam en Oostzaandam. Deze indeling wekte bij alle betrokkenen veel tegenstand. Aan Hendrik Christiaan Göbel, de maire of burgemeester van Westzaandam, werd opgedragen een brief aan de prefect te schrijven. In deze brief wees Göbel erop, dat Oost- en Westzaandam eigenlijk een economische en sociale eenheid vormden.
Zij hadden verder samen één commissaris van politie, die bij twee vredegerechten, Oost-en Westzaandam, dienst zou moeten doen. Göbel stelde voor om alle Zaanse dorpen onder één vredegerecht te brengen, met één commissaris van politie. De prefect bleef onwillig en het rekwest werd terug ontvangen op 13 oktober 1811, met de opmerking dat het veel formele onjuistheden bevatte en beneden de maat was wat taal en spraakkunst betrof. Het rekwest was in het Frans opgesteld.
Het kan echter geen toeval zijn, dat acht dagen later, op 21 oktober 1811 het grote decreet werd afgekondigd, waarbij Oost- en Westzaandam werden verenigd tot de stad Zaandam. Vermoedelijk of waarschijnlijk heeft de brief van Göbel de doorslag gegeven. Göbel had hierbij voor ogen maire te worden van een verenigd Zaandam, liefst met alle andere Zaandorpen er ook nog bij. Göbel is in de geschiedenis een dubieuze figuur. Hij stond in hoog aanzien bij de Fransen, maar in de Zaanstreek werd hij 'Hein de Draaijer` genoemd, hoewel zijn dubbelhartige spel niet geheel werd doorzien.
2.2.5. Stadsrecht van Zaandam
In 1811 werd Zaandam een stad (zie: 2.2.4.) De betekenis hiervan was dat de gemeente als eerste klasse werd beschouwd; dit voorrecht ging echter weer spoedig teniet. Toen Den Haag in 1810 stad werd, werd een reden voor deze verheffing aangegeven: de maire verkreeg het recht om aanwezig te zijn bij de kroning van Napoleon. Dit beeld zal Göbel voor ogen hebben gestaan: als hoofd van de stad Zaandam en als ridder van het Legioen van Eer, als slippendrager te mogen fungeren bij de kroning. Het stad zijn, had wel gevolgen voor Zaandam. Na de verdrijving van Napoleon erkende de teruggekeerde Koning Willem I de stad Zaandam. Zij werd op 26 augustus 1814 een stemhebbende stad en kreeg als zodanig stem in de benoeming van Provinciale Staten. Eindelijk was dan het ideaal verwezenlijkt, waarvoor een paar eeuwen lang vergeefs was gestreden.
2.3. Assendelft
Toen in paragraaf 1.2.6plugin-autotooltip__default, werd vermeld dat de geschiedenis van bestuur en rechtspleging voor Assendelft enigszins afwijkt van die in de overige dorpen, is niet gewezen op het feitelijke isolement waarin het dorp raakte toen het van 1573 tot 1576 door Spaanse troepen was bezet. Min of meer noodgedwongen koos men de Spaanse kant, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Zaandorpen, die Staats waren en dientengevolge aan plundering en verwoesting door de Spanjaarden blootstonden. De tegenstelling tussen enerzijds Assendelft en anderzijds bijvoorbeeld Westzaan en Krommenie is hierdoor alleen maar aangescherpt. In het midden van de 17e eeuw werden de Heren van Renesse vrijheer van Assendelft. Zij vestigden zich in slot Assumburg en inden van daaruit hun inkomsten uit belastingen.
In 1694 kocht Mr. Jan Deutz. schepen en raad van Amsterdam, de hoge en vrije heerlijkheid Assendelft, in 1708 verwierf hij ook Assumburg.
De 13 sluisjes in de omringdijk van de polder werden gebruikt voor het inlaten van IJ-water voor bodemverbetering. In feite profiteerden alleen de eigenaars van dicht bij deze sluisjes gelegen landerijen van het slib. Voor anderen was de jaarlijkse overstroming in de winter een bron van ergernis. Het gebruik dateerde uit de tweede helft van de 16e eeuw en leidde sindsdien voortdurend tot conflicten. In 1566 verplichtten de Staten van Holland Assendelft tot het aanleggen van een achterdichting ofwel een binnendijk achter de zeedijk. Hierdoor ontstonden afwateringsmoeilijkheden en dit leidde er in 1633 toe dat schout en schepenen 40 landeigenaars bijeenriepen voor een besluit om twee molens bij Nauerna te bouwen. De bemaling was daarmee dan wel geregeld, maar de conflicten bleven. In 1655 trokken de boeren van het Noordeinde naar slot Assumburg om de vrijheer tot ingrijpen te bewegen. Zij kregen min of meer het advies het recht maar in eigen hand te nemen. Pas in 1663 gelastten de Staten dat de sluisjes niet langer voor bevloeiing gebruikt mochten worden.
Het eerste rechthuis werd gebouwd in 1614. Schout en schepenen hielden er sindsdien wekelijks zitting. Blijkens vele van hun keuren bemoeiden zij zich ook met de regeling van visserij, die lange tijd voor Assendelft van belang is geweest.
Voor herstel na de overstromingsramp van 1717 was meer dan f 200.000 nodig. Assendelft kon dat onmogelijk opbrengen en de Staten hebben de heerlijkheid eerst zeven en daarna nog eens drie jaar belastingvrijdom verleend. Na afloop van de eerste termijn, toen nog niets kon worden afgedragen, zijn enkele Assendelftse schepenen gegijzeld en in de Gevangenispoort in Den Haag opgesloten.
2.4. Zaanstreek ten oosten van de Zaan
2.4.1. Verhouding Oostzaan-Oostzaandam
Oostzaan leefde lange tijd in betrekkelijke vrede met zijn buurman Oostzaandam, welk dorp op zijn beurt ook weinig problemen had met Westzaandam. Er was zelfs een zekere band tussen beide dorpen ontstaan, een samenwerking op verschillende terreinen. Oostzaandam had die samenwerking graag gehandhaafd, maar Westzaandam wilde zelfstandigheid, tengevolge waarvan een scheiding van taken tot stand kwam (zie: 2.2.3.). Oostzaan dat zich nauwelijks met het conflict tussen zijn inwoners, die van Oostzaandam en het tot Westzaan behorende Westzaandam had bemoeid, ging rustig zijn eigen gang. De vroedschappen en regenten van Oostzaan en Oostzaandam wendden zich op 20 januari 1632 samen tot de Staten. Zij waren tot de overtuiging gekomen dat de regering hoe langer hoe meer in het honderd begon te lopen. doordat er veel te veel bestuurders waren. Er waren toen 31 vroedschappen, zeven schepenen en vier schotvangers; in totaal hielden 42 personen zich bezig met bestuur en rechtspraak. De vroedschappen werden uit “de gemeente' gekozen, maar niet beëdigd. Zij waren niet goed voor hun taak berekend; het kwam voor dat vroedschappen de ene keer tegen een voorstel stemden en de volgende vergadering vóór, of andersom.
Naar aanleiding van deze brief ordonneerden de Staten:
l. De schepenen van Oostzaan en Oostzaandam moesten gekozen worden door de aftredende schepenen, vier burgemeesters en vier vroedschappen.
2. De vroedschappen zouden door de burgemeesters en de aftredende vroedschappen worden gekozen in de Paasweek, namelijk vijftien “eerbare gequalificeerde personen. Zij moesten door de schout worden beëdigd. Acht van hen moesten in Oostzaan wonen en zeven in Oostzaandam.
3. In plaats van de schotvangers zouden door vroedschappen en schepenen vier burgemeesters worden benoemd. die beëdigd moesten worden door de schout. Zij moesten voortaan “de dorpssaken bewaren, en daarvan behoorlijk rekening doen.
4. Jaarlijks moest de helft van de vroedschappen aftreden.
5. Van de burgemeesters zou er een als oud-burgemeester in het nieuwe college zitting nemen.
6. Van de schepenen zouden er twee nog een jaar lang hun zetel behouden.
7. Schepenen mochten uit de gemeente, gezamenlijke burgers of uit de vroedschappen worden gekozen.
8. Schepenen zouden met de schout justitie administreren, schouwen en keuren.
9. Bij de verkiezing van burgemeesters en vroedschappen op de Palmzondag mochten de schepenen meestemmen en besluiten nemen.
10. Zie onder l.
11. De twee burgemeesters zouden de vroedschappen moeten doen oproepen door de bode, en deze mochten niet weg voordat de burgemeesters daar toestemming voor zouden hebben gegeven.
12. Burgemeesters en vroedschappen zouden hun besluiten nemen bij meerderheid van stemmen.
Deze brief van 20 januari 1632 werd, wat het laatste punt aangaat, op 30 juni 1632 aangevuld met de bepaling dat wanneer er geopposeerd zou worden tegen een meerderheidsbesluit, de opposanten die oppositie uit eigen zak zouden moeten betalen en niet uit de gemeentekas.
Lams vermeldde dat er in zijn tijd, ca. 1664 in Oostzaan één schout was, vier burgemeesters, vijftien vroedschappen en zeven schepenen, vier uit Oostzaan en drie uit Oostzaandam. Hij maakte ook melding van het feit dat de keuren in het verleden werden gemaakt door de asing (asega) en geburen, doch dat dit was veranderd in 1291. Keuren moesten nu gemaakt worden door burgemeesters en schepenen, met toestemming van vroedschappen.
Het aandeel van Oostzaandam in het bansbestuur van Oostzaan bestond dus uit drie schepenen, twee burgemeesters en zeven vroedschappen.
In de tweede helft van de 17e eeuw groeiden Oostzaan en Oostzaandam uit elkaar. Wederzijdse verwijten waren er de oorzaak van dat de regenten van Oostzaandam met eenparigheid van stemmen op 3 juni 1693 besloten zich van Oostzaan af te scheiden. Effect had dit blijkbaar niet, want op 6 mei 1694 werd met eenstemmigheid hetzelfde besluit opnieuw genomen. De Oostzaandamse regenten wendden zich per rekwest tot de Staten, maar de scheiding ging niet door.
Aan de pogingen van Oostzaandam zich los te maken van Oostzaan kwam in 1729 een voorlopig einde. In dat jaar namelijk kochten de bestuurders van Oostzaan de ambachtsheerlijkheid van hun dorp voor 100.000 gulden. De Staten weigerden als verkopers in te stemmen met een verandering in de regering van Oostzaan; er stond voor hen dan ook 100.000 gulden op het spel.
Tenslotte in de revolutietijd, kon Oostzaandam zich uiteindelijk afscheiden. In 1795 werd het bestuur van Oostzaan afgezet en vervangen door een provisionele municipaliteit. Aan de burgerij werd opgedragen om zestig burgers te kiezen die een nieuwe bestuursopzet moesten ontwerpen. Uit hun midden werden twaalf burgers gekozen die het plan zouden moeten uitvoeren. Op 28 juni 1795 kwam het plan gereed. Het bansbestuur weigerde zijn medewerking, maar moest buigen voor de nieuwe ideeën. Oostzaandam verkreeg op 22 september 1795 een vrijwel volledige onafhankelijkheid. Samengevat waren de belangrijkste punten uit de nieuwe bestuursopzet:
1. Oostzaan en Oostzaandam zouden elk een afzonderlijke plaatselijke regering hebben. In Oostzaan zouden vier colleges worden gevormd: Municipaliteit, Comité van Justitie en Waakzaamheid, Comité van Toevoorzicht, en een College van Weesmeesters. Oostzaandam zou vijf colleges gaan tellen: Municipaliteit, Comité van Algemeen Welzijn, College van Justitie, College van Weesmeesters, en een Comité van Waakzaamheid.
2. Onder de naam dijkgraaf en heemraden zou een bans- en polderbestuur worden gekozen. In dit college zouden acht heemraden zitting krijgen, vier uit Oostzaan en vier uit Oostzaandam. De bansschout zou de dijkgraaf, later dijkrichter, zijn. De vergaderingen zouden jaarlijks worden gehouden, het ene jaar in Oostzaan, het andere in Oostzaandam. In de vergadering van 18 januari 1796 werd een instructie voor het polderbestuur vastgesteld.
3. De zaken die tot dan toe door de burgemeesters werden beheerd en uit de banskas werden betaald, zouden in het vervolg beheerd worden door een commissie uit beide municipaliteiten.
4. De ambachtsheerlijkheid zou bestuurd worden door acht ambachtsbewaarders, uit elk van de dorpen vier, die ook de ambten vergeven zouden ofwel de benoemingen zouden doen.
5. Ieder dorp zou voortaan zijn eigen schout en secretaris benoemen. Voor de banszaken zouden de schouten de secretaris van de banne fungeren.
Een aantal akkoorden moest gesloten worden om de scheiding tot stand te brengen. Hierop volgden laaiende ruzies, die pas op 21 januari 1813 door de landdrost werden bijgelegd in een overeenkomst van acht punten, waarin vermeld stond welke taken in het vervolg gemeenschappelijk verricht zouden worden. De vereniging van de Oost- en de Westzijde van Zaandam tot één gemeente en de stadwording van Zaandam bij keizerlijk decreet van 21 oktober 1811, brachten een totale verandering in de situatie van Oost- en Westzaandam. Toch werd ook toen de band van Zaandam-Oost en Oostzaan niet geheel verbroken. Gemeenschappelijk bleven het onderhoud der veersteigers, de broodzettingen, het ijken en repareren van turftonnen, het ophalen van drenkelingen en het boomsnoeien op de Dam aldus een brief van de maire van Oostzaan aan Zaandam, d.d. 21 januari 1813.
2.3.2. Wormer
De vereniging van Wormer en Jisp (zie: 1.2.6.) beantwoordde niet aan de verwach- tingen. Op verzoek van Jisp brachten de Sta- ten van Holland op 2 december 161l een scheiding tot stand.
Het Hof van Holland besliste op 24 septem- ber 1597 dat schepenen geen keuren mochten maken buiten vroedschappen en burgemees- ters om. De regering van Wormer moest be- staan uit twee burgemeesters, vijf schepenen en zeventien vroedschappen, te kiezen door de baljuw uit een voordracht van een dubbel- tal. De burgemeesters en vroedschappen zouden belast zijn met het bestuur, de sche- penen met de justitie, het maken van keuren en de schouw. Hier kwam dus een scheiding van bestuur en rechtspraak tot stand. In dit contract van scheiding was voorts nog een aantal andere bepalingen opgenomen.
Op 20 mei 1616 beklaagden de burgemees- ters en regeerders van Wormer zich over het feit dat na de scheiding van Jisp in het geheel geen algemene verkiezing van vroedschap- pen had plaats gevonden. Slechts in het geval van een vacature benoemde de baljuw een nieuw vroedschapslid uit een dubbeltal, dat door Wormer werd voorgedragen. Men vroeg om herstel van de oude benoemings- wijze, om de twee of drie jaar een geheel nieuw college van vroedschappen. Gecom- mitteerde Raden gingen hier echter niet op in en handhaafden de bestaande toestand bij provisie, totdat door de Staten anders zou worden besloten.
Zoals overal elders waren er nog weesmees- ters (3), kerkmeesters (4), armenvoogden (5), buitenvaders van het weeshuis (4), pol- dermeesters (4), waagmeesters van boter brood (3), rooijmeesters (3), hooijstekers (4) en hooijschatters (4). In Knollendam vond men nog twee capelmeesters, twee ar- menvoogden, twee hooijstekers en hooij- schatters. Zo was de toestand in 1664, toen Lams zijn 'Handvesten, etc. in Kennemer- land' liet drukken.
Ook ten aanzien van Wormer liet de 'Hoge Overheid' zich leiden door haar behoefte aan geld. In 1729 werd Wormer min of meer ge- dwongen de ambachtsheerlijkheid te kopen, waaraan het dorp dus het recht ontleende voortaan een eigen schout te mogen benoe- men. Hiervoor moest echter wel 16.000 gul- den worden betaald.
Op 25 januari 1795 werd de toen nog funge- rende dorpsregering in haar geheel afgezet. Een college 'der municipaliteit' werd ge- vormd en een comité van justitie. Ook werd een plaatselijk bestuursreglement vastge- steld. De leden van de verschillende comités werden op 3 april 1796 benoemd. De munici- paliteit telde vijftien leden. Het comité van justitie bestond uit de schouten vijf schepe- nen. Een kiezerscollege van vijf leden stem- de te zamen met de municipaliteit over de noeming van lagere functionarissen. In de tijd tot 1813 werden ook telkens de ver- anderingen in het bestuur aangebracht, die tijdsomstandigheden met zich meebrachten.
2.4.3. Jisp
Na de scheiding van Jisp en Wormer (zie: 1.2.6.), zou de schout tot nader order in bei- de dorpen blijven fungeren. Daarna zouden zij elk hun eigen schout krijgen. De schepe- nen kregen de administratie van justitie, keu- ren, schouw en de inzameling van beden en omslagen, zoals dat altijd al het geval was. De geïnde gelden moesten in handen van burgemeesters worden gesteld, die hiervan rekening en verantwoording moesten afleg- gen aan de vroedschappen.
Ook Jisp kocht in 1 juni 1729 de ambachts- heerlijkheid van het dorp, voor een bedrag van 10.000 gulden. Daarna mocht Jisp dus zijn eigen schout benoemen.
Op 14 maart 1781 besloten de regenten van Jisp dat de schout voor twee jaar zou worden aangesteld. Op zijn kosten moest de benoem- de schout aan de burgemeesters, de vroed- schappen en de secretaris een maaltijd aan- bieden, waarvan de burgemeesters het menu moesten vaststellen. Ook het salaris dat de schout genoot, werd opnieuw vastgesteld. Dat was een nogal ingewikkelde geschiede- nis, want behalve schout was hij ook ge- rechtsbode en makelaar te Jisp, waaruit hij afzonderlijke inkomsten genoot.
Van Ollefen schreef in zijn boek uit 1796 Stads- en dorpsbeschrijving dat er in zijn tijd een municipaliteit was, bestaande uit acht leden, onder wie twee die vóór de revo- lutie burgemeester waren terwijl ook de schout gehandhaafd was. Voorts waren er drie weesmeesters en twee kerkmeesters be- noemd. De leden van de municipaliteit na- men het ambt van armmeester waar.
Mr. J .W. Groesbreek
Literatuur
Besondere Privilegien ende Handvesten. ver- leent aen de inwoonders van Westzaanden en Crommenie etc. Zaandam. 1661: Het Groot Previlegie en Hantvest Boeck van Kennemer- landt en Kennemergevolgh. Willem Gerritsz. Lams (burgemeester tot Wormer). Amster- dam. 1664; Iets over de Constitutie en het be- stuur van den Banne en Ambachtsheerlijk- heid Westzaanen. voor de omwenteling in den jare 1795. Simon Jongewaardjunior. Westzaan. 1796; Beschrijving van de Zaan- 1andsche dorpen; Zaandam 150 jaar stad; Uit de geschiedenis van Wormer. C. Mol. Wor- merveer. 1966: Het dorp aan de Rivier de Ghijspe. HP. Moelker. Purmerend. 1976; Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechter- lijke organisatie in de Noordelijke Nederlan- den tot de Bataafsche omwenteling. J.P.H. de Monte Verloren en IE. Spruit; Overzicht van de geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche rechtsvorming. dr. S.A. van Lunteren: Stad- en Dorpbeschrij- ver van Kennemerland. L. van Ollefen. Am- sterdam. 1796.