Organisaties van werknemers, met het doel tot gezamenlijke positieverbetering te geraken. Andere namen voor vakvereniging zijn vakbeweging, arbeidersverenigingen, werknemersverenigingen en vakcentrales. De arbeidersbeweging is van grote invloed geweest op de politieke bewustwording.
De Nederlandse en daarmee de Zaanse vakverenigingen werden aanvankelijk gekenmerkt door een grote mate van versplintering en vervolgens door een proces van fusies. Dit leidde op 1 januari 1976 tot het samengaan van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) met het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) tot de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), dat hierdoor de grootste centrale van vakverenigingen in ons land werd.
In de 19e eeuw was de maatschappij duidelijk in klassen verdeeld. Er waren grote verschillen tussen rijk en arm. De lagere klassen schikten zich daarin, hoewel er door het ontbreken van sociale wetten verpaupering optrad. De toenmalige verhouding tussen werkgevers en werknemers was in het algemeen en zeker in de Zaanstreek echter die tussen groepen die van elkaar afhankelijk waren en die uiteindelijk dezelfde belangen hadden. Dat de arbeiders zich gingen verenigen om lotsverbetering te bereiken, is lange tijd door de niet-arbeiders als opstandigheid ervaren.
Die eerste opstandigheid, beter gezegd de eerste organisatie-gezindheid in Nederland, moet niet in de Zaanstreek gezocht worden. Vooral waar arbeiders gedwongen werden het verdiende loon te besteden in winkels van hun werkgevers, zoals dat bijvoorbeeld in Maastricht voorkwam, of waar de arbeidsomstandigheden, zwaar, vuil en zeer langdurig werk, daartoe noodzaakten, ontstond onrust. Aan het eind van de jaren zestig van de 19e eeuw werden daardoor al overal in het land vakverenigingen opgericht.
Dat de Zaanstreek daarbij achterbleef, heeft enkele oorzaken. De industrialisatie met stoomkracht kwam in de streek pas laat op gang, zodat er vooralsnog weinig veranderde in de status quo van de gegroeide arbeidsverhoudingen. Bovendien hadden de arbeiders in de relatief kleine molenbedrijven door een zekere mate van zelfstandigheid een grote betrokkenheid bij de ondernemingen. Tenslotte hadden de Zaanse werkgevers over het algemeen een humaan-liberale gezindheid, waardoor de tegenstellingen hier minder schrijnend waren dan elders.
De Nederlandse vakbeweging heeft vanaf haar begin overwegend onder socialistische invloed gestaan, zie Socialisme. Het in 1871 opgerichte Algemeen Nationaal Werklieden Verbond ANWV werd vanuit deze hoek beïnvloed, evenals de vakverenigingen die voortkwamen uit de Sociaal-Democratische Bond. Uit de ANWV ontstond overigens in 1877 de Christelijke Werkmansvereniging Patrimonium.
Een groot deel van de 19e-eeuwse bondjes vormde zich echter na spontane acties, de meest strijdbare kwamen vooral uit stakingen voort. De jaren tachtig van due 19e eeuw waren woelige jaren voor de Nederlandse werkgevers. Tijdens de toen heersende economische crisis ontstonden de eerste katholieke organisaties en gingen de arbeiders steeds vaker naar het stakingswapen grijpen. Op 22 februari 1885 werd ook de eerste vakvereniging in de Zaanstreek opgericht.
Het was de Houtbewerkersvereniging door Vereeniging tot Verbetering, die wilde streven naar verkorting van de werktijden, meer en beter onderwijs, een verbod op de vrouwen- en kinderarbeid en algemeen kiesrecht. Dit was een gematigd programma. De vereniging heeft niet lang bestaan, evenmin als een vereniging van olieslagers. Andere weer vrij snel opgeheven organisaties waren Eendracht maakt Macht van de houtwerkers, de Zaanlandsche metselaars- en opperliedenvereeniging en de losse-werkliedenvereniging Steunt elkander in de strijd.
Jaap 't Hoen schrijft hierover dat 'de eerste Zaanse vakorganisaties weinig levenskrachtig waren, hetgeen gezien het levenspeil en het ontwikkelingsniveau van de toenmalige arbeiders, ook maar al te begrijpelijk is'. Meer succes had Patrimonium. Midden jaren tachtig van de 19e eeuw ontstonden er in Wormerveer en Zaandam afdelingen. Enkele jaren later volgde de afdeling Koog-Zaandijk. Patrimonium was echter vooral politiek gericht en hield zich in hoofdzaak bezig met het bedrijven van anti-socialistische propaganda. Van loonacties was nog geen sprake.
Tot 1894 bleef het in de Zaanstreek, met uitzondering van enkele wilde stakingen rustig. In dat jaar deed de Algemeene Nederlandsche Timmerlieden-Bond (ANTB) een mislukte poging om vaste voet in de streek te krijgen. Houtwerkers in Zaandam bereikten met een wilde staking loonsverhoging en gingen daarna weer snel aan het werk. In dezelfde jaren werd ook Patrimonium strijdvaardiger. De christelijke arbeiders probeerden in de Zaanstreek de vrije zondag af te dwingen en streefden ook sociale hervormingen na, zoals afschaffing van de kinderarbeid en vooral het terugdringen van de nachtarbeid van de bakkers.
Kan men deze ontwikkeling nog als voorspel beschouwen, in 1896 is de kiel gelegd voor een veel hechtere Zaanse arbeidersorganisatie. Toen namelijk werd in Zaandam de bootwerkersvereniging Eensgezindheid opgericht, een organisatie die tientallen jaren achtereen een voortrekkersrol in de Zaanse arbeidersbeweging speelde. Eensgezindheid was zo sterk door haar grote aanhang, tegenwoordig zou men zeggen dat de vereniging een grote organisatiedichtheid had. Het gevolg was dat haar eisen, mits die niet onredelijk waren, door de werkgevers werden ingewilligd.
De bootwerkers werden hierdoor de voorhoede van de Zaanse arbeidersbeweging. Hun sterke positie kreeg bovendien nog gestalte door de openstelling van een eigen gebouw in 1904. Dit pand Ons Huis aan de Gedempte Gracht bleef zelfs tot 1962 de plaats van bijeenkomst voor Rood Zaandam. Landelijk had al voor de eeuwwisseling ook de consolidatie plaats van de eerste vakcentrale, het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS). Binnen deze centrale konden zich andere bonden verenigen. Daarbij moet wel worden beseft dat de aangesloten organisaties nog niet zo'n hechte samenhang hadden als die waardoor de huidige werknemersorganisaties worden gekenmerkt. Het NAS streefde naar directe actie, de leiding geloofde niet in geleidelijkheid. Het syndicalistische standpunt luidde dat de ene staking automatisch tot stakingen bij andere bedrijven zou voeren. Solidariteit stond hoog in het vaandel. Bij de Spoorwegstaking van 1903 (zie: Staking) had dit ook succes. Het NAS werd een soort stakingsmachine.
In samenhang met de arbeidsonrust had tegelijkertijd een snelle politieke bewustwording plaats. In de vrijzinnige Zaanstreek ontstond een verhoudingsgewijs sterke aanhang van het anarchistisch-gezinde Domela-Nieuwenhuis-socialisme (zie: Anarchisme en Domela Nieuwenhuis). In deze groepering vond het stakings-elan zowel wortels als weerklank. Na een mislukte staking in oliefabriek De Engel in Wormerveer werd in 1897 besloten tot de oprichting van een Plaatselijk Arbeids-Secretariaat PAS. Binnen dit PAS werden onder meer de regionale afdeling van de Algemeene Nederlandsche Typografen Bond ANTB, de afdeling Zaandam van de Algemeene Nederlandsche Rijkswerkliedenbond ANRB en later ook Eensgezindheid verenigd. Het PAS betekende als centraal punt een stimulans voor verdere acties om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren.
In de jaren na 1897 werden deze dan ook gevoerd. Houtwerkers, pellers, meelbewerkers, losse werklieden en schippersknechten kwamen tot organisatie, vooral door de resultaten die het PAS met stakingsacties bereikte. Na enkele jaren bleek echter dat de bond niet tegen de snelle ontwikkeling was opgewassen. Aan de aangesloten organisaties werd door de arbeiders een lage contributie betaald, ze konden daardoor geen weerstandskassen opbouwen. Bij elke staking moest direct een beroep worden gedaan op het solidariteitsgevoel van de arbeiders bij andere bedrijven. Doordat deze het ook niet breed hadden, gebeurde het herhaaldelijk dat acties geleidelijk verliepen door geldgebrek.
Bovendien lag de leiding van het landelijke NAS regelmatig zowel onderling als met de leden overhoop. Het voornaamste twistpunt was van politieke aard. Koos men voor de radicale aanpak zoals Domela Nieuwenhuis die voorstond, of gaf men de voorkeur aan de meer geleidelijke aanpak die door de SDAP (zie: Socialisme) werd gepropageerd'. De spoorwegstaking en de daarop volgende Anti-Zorgwet-staking vormden de grote test voor het NAS. Deze test doorstond de bond niet. Na 1903 viel het landelijke ledental terug van 8000 naar 4600. Hierdoor kwam de weg vrij voor een nieuwe organisatie: het tot meer overleg neigende Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV).
De oorsprong van de op overleg gerichte bonden ligt in Engeland. Door zijn voortrekkersrol in de Industriële Revolutie was ook de ontwikkeling van de arbeidersorganisatie in dat land eerder aan de orde. Het was dan ook naar Engels voorbeeld, dat in 1894 de eerste naar overleg strevende bond in ons land werd opgericht: de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond ANDB van Henri Polak. Doel was niet alleen de behartiging van de belangen der aangesloten leden, maar ook de bevordering van sociale wetgeving, algemeen kiesrecht en samenwerking met de SDAP.
De ANDB streefde ook naar centralisatie en opende de weg naar samenwerking tussen de categorale bonden. In 1905 besloten 15 verschillende bonden tot vereniging. Drie daarvan hadden ook afdelingen in de Zaanstreek. De Sigaren en Tabaksbewerkers Bond, de Bakkersgezellenbond en de Bond van Gemeentewerklieden. De 15 bonden gingen op in het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, NVV.
Tegelijkertijd had de vorming van de Zaanse Bestuurders Bond ZBB plaats, waarin ook de SDAP, de Metaalbewerkersbond en de Vereeniging van Geheelonthouders deelnamen. De ledenaantallen waren aan het begin van de 20e eeuw nog bescheiden. Het NVV had ongeveer 150 leden in de Zaanstreek, de ZBB 131. Hoewel duidelijk een moderne, op overleg gerichte bond, bleef Eensgezindheid buiten NVV en ZBB. In 1901 verlieten de bootwerkers weliswaar het NAS, in 1905 ook het PAS, maar aansluiting bij de modernen bleef uit.
Deels als reactie op de socialistische bonden, maar ook teneinde de positie van de eigen groepering te verbeteren, ontstonden vervolgens de confessionele bonden. Het Christelijk Nationaal Vakverbond werd in 1909 opgericht, de Christelijke Besturenbond, die altijd een ondergeschikte rol bleef spelen in de onkerkelijke Zaanstreek, zelfs al in 1903. Ook de rooms-katholieke arbeiders verenigden zich. Ondanks felle tegenwerking werd in 1906 Sint Victor voor de pel- en meelverwerkende industrie in Wormerveer opgericht, in 1911 gevolgd door de Bond van Fabrieksarbeiders Sint Willibrordus, eveneens in Wormerveer.
De vakbonden beperkten zich de eerste jaren voornamelijk tot het geven van bijstand aan stakers. In heel Nederland werden felle acties ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden gehouden. In 1906 was er een houtwerkersstaking in Zaandam, in 1907 een staking van blikwerkers in Krommenie. Bij deze en andere stakingen bleek trouwens dat het NVV meer bereikte dan het NAS. De praktijk van het overleggen om 'een centje meer en een uurtje minder' wierp vruchten af. Aanvankelijk had dat geen weerslag in het ledental. In 1909 waren er nog maar ruim 200 arbeiders bij het ZBB aangesloten. Dit getal liep tot de Eerste Wereldoorlog geleidelijk op tot 1559. Die leden waren verspreid over 15 organisaties.
Naast de al genoemde organisaties waren dat
Tegenover het genoemde aantal van 1559 ZBB-leden stonden 322 leden van het PAS-Zaanstreek en 109 leden van de Christelijke Besturenbond.
Tot de Eerste Wereldoorlog bestond er in de Zaanstreek dus een ingewikkeld organisatiepatroon in de vakbeweging. Enerzijds waren er de syndicalistische bonden, het landelijke NAS en het regionale PAS, anderzijds het NVV en de regionale bestuurdersbonden ZBB, bonden bereid tot meer overleg. Daarbij verloren NAS en PAS invloed, doordat de door hen georganiseerde stakingen bij gebrek aan stakingskassen doorgaans mislukten, terwijl NVV en ZBB successen boekten. Zij beschikten wel over stakingskassen, dus over het uithoudingsvermogen om loonsverhogingen af te dwingen.
Het was de tijd dat de eerste CAO's werden afgesloten (zie ook: Arbeidsverhoudingen), waarbij verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden werden bereikt. Helaas zijn geen betrouwbare cijfers van de Zaanse ledenaantallen van de verschillende vakverenigingen bekend. De landelijke cijfers luiden afgerond voor de jaren 1914, 1918 en 1922 als volgt.
1914 | 1918 | 1922 | |
---|---|---|---|
NVV | 85.000 | 160 000 | 217.500 |
NAS | 10.000 | 23.000 | 32.000 |
CNV | 11.500 | 28.000 | 73 500 |
RK | 29.000 | 69.000 | 151.500 |
Uit deze cijfers blijkt dat NVV en confessionele bonden landelijk sterk groeiden en het NAS ondanks ledengroei relatief aan macht inboette. Het is bekend dat de radicale, syndicalistische vakbeweging in de Zaanstreek een grote aanhang bleef behouden, voor het NAS was onze streek een van de belangrijkste gebieden. Mogelijk heeft dit er ook toe bijgedragen dat algemeen van de Rode Zaan werd gesproken, maar meer waarschijnlijk is dat deze kwalificatie ontstond in de jaren 1913-1914 toen de eerste [houtwerkersstakingen|houtwerkersstaking]] uitgroeide tot de grootste krachtmeting uit de geschiedenis van de Zaanse vakbeweging. De rol die de pas benoemde burgemeester Kornelis ter Laan, landelijk de eerste Rode Burgemeester, hierbij speelde was één van de oorzaken van een golf van publiciteit.
In de Eerste Wereldoorlog nam de werkloosheid sterk toe. Het was een donkere periode voor de vakbeweging. De ZBB groeide echter van 1428 leden in 1915 naar 1982 in het laatste oorlogsjaar. Nadat de bootwerkersvereniging Eensgezindheid zich in 1920 had aangesloten telden de Zaanse bestuurdersbonden zelfs 2741 leden. Ter vergelijking: het PAS-Zaanstreek had 944 1eden, de christelijke bonden 685 en het Zaanse rooms-katholieke vakbureau 525 aangeslotenen. Binnen de Zaanse Bestuurdersbonden heerste echter geen pais en vree. In 1921 scheidde de Krommenieër Bestuurdersbond KBB zich af.
De Krommenieërs en Assendelvers waren voordien lid van de Wormerveerse Bestuurdersbond WBB, maar juist in de meest noordelijke Zaanstreek overheersten anarchistische voorkeuren, terwijl de WBB gematigder opvattingen huldigde. Daarbij kwam de van oudsher bestaande animositeit tussen Wormerveer en Krommenie. De KBB kreeg het overigens moeilijk in de jaren dertig van de 20e eeuw toen deze plaatselijke bond door communisten geïnfiltreerd dreigde te worden. Dat leidde tot discussies en dreigende royementen, kenmerkend is dat de Communistische Partij Holland bij het derde lustrum van de KBB een bloemstuk stuurde dat geweigerd werd. In 1938 had de KBB nog altijd ongeveer 600 leden.
Het NVV richtte zich na de Eerste Wereldoorlog niet alleen op vak-acties, maar wilde ook een bijdrage leveren aan de opbouw van een nieuw maatschappelijk stelsel. Toen in de eerste jaren na de oorlog een golf van stakingen ontstond, liep de ledenaanhang iets terug, maar in 1923-1924 kon toch worden gesteld dat het NVV in de enkele tientallen jaren van zijn bestaan tot de belangrijkste bond was uitgegroeid. Het spontane was er echter af, de regels werden belangrijk, er ontstond een strak georganiseerde, centraal geleide bond. Dat botste soms met de verzetsdrang van de arbeiders, maar het NVV wist zich gesteund door vakorganisaties die meer rechtse posities innamen en meer en meer door zijn politiek zo verwante bondgenoot, de SDAP.
Dit kwam met name in de crisisjaren, de jaren dertig, tot uiting. Ondanks werkloosheid, loonsverlagingen en andere voor de arbeidende bevolking ongunstige maatregelen was er slechts eenmaal sprake van een werkelijk volksprotest, het Palingoproer in Amsterdam. In Zaandam ontstond tussen de beide wereldoorlogen een tweedeling binnen de vakbeweging. De ZBB en de daarmee samenwerkende confessionele bonden voerden zoveel mogelijk actie binnen de gemeentelijke overlegorganen en probeerden op die manier de situatie voor de arbeiders zo gunstig mogelijk te houden. Daarmee werd de lijn van de SDAP en het gemeentebestuur gevolgd.
Het PAS, verhoudingsgewijs nog steeds sterk in de streek, was opstandiger en probeerde met pamfletten en manifesten tot straatacties te prikkelen. Hoewel het daarmee geen succes had, kon het PAS toch met enig recht beweren dat de syndicalisten in elk geval niet hadden meegewerkt aan de verslechterde positie van de arbeiders in de crisisjaren. In aansluiting op de eerder gegeven cijfers volgen hierna de landelijke ledenaantallen van de vakverenigingen in de jaren 1928. 1934 en 1940;
1928 | 1934 | 1940 | |
---|---|---|---|
NVV | 203.000 | 321.000 | 319.000 |
NAS | 14.000 | 20 000 | 10 000 |
CNV | 53.000 | 116 000 | 119.000 |
RKWV | 102.000 | 190.000 | 186.000 |
Duidelijk is dat de rol van het NAS van steeds afnemend belang werd. Aan het eind van de jaren dertig van de 20e eeuw waren de grote vakverenigingen instituties geworden, die opereerden in het ingewikkelde stelsel van de mede door henzelf tot stand gekomen sociale wetgeving.
Zij hadden daarbij de medeverantwoordelijkheid voor de welstand van de arbeidende bevolking. Dat kwam niet alleen tot uitdrukking in hun rol bij de onderhandelingen over Collectieve Arbeids Overeenkomsten CAO's, maar ook in hun medezeggenschap in allerlei door de regering ingestelde overlegorganen.
Direct na de Duitse inval waren er landelijk gesprekken over een samengaan van de verschillende vakverenigingen om sterker te staan tegenover de te verwachten maatregelen van de bezetters. Dit stuitte echter op weerstand binnen het CNV. In de zomer van 1940 kreeg het NVV een NSB-commissaris aangewezen, H.J. Woudenberg. Hij zou vooralsnog, althans formeel, onder de bevoegdheden van het bestuur dienen te werken. Kort daarna werd Woudenberg ook aangewezen als commissaris van het NAS en het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond NSV, terwijl een jaar later de langzamerhand leeglopende confessionele bonden CNV en RKWV eveneens onder hem moesten ressorteren.
De invloed van de besturen was echter gering, zoals zou blijken bij de Februaristaking en de nazificatie van de bonden, waarbij alle joodse bestuurs- en gewone leden werden verwijderd. Woudenberg streefde naar een geforceerde centralisatie. De oprichting van het Nederlands Arbeids Front op 1 mei 1942 betekende een definitieve omslag. Een groot deel van de bestuurders en aangesloten leden verliet de bonden. Het NAF kreeg amper 100.000 leden, een zesde van het vooroorlogse aantal vakbondsleden.
Al tijdens de oorlog werd gebouwd aan een nieuwe vakbonds-structuur voor na de bevrijding. Ook deze plannen tot toekomstige samenwerking werden geblokkeerd door het CNV. Daardoor kwam na mei 1945 het vooroorlogse bestel in de vakorganisatie vrijwel ongewijzigd terug, met NVV, CNV en RKWV. Het NAS werd niet heropgericht. De RKWV onderging een naamsverandering en heette voortaan Katholieke Arbeiders-Beweging KAB. Naast deze drie zuilen ontstond echter een vierde bond, de Eenheids Vak-Centrale EVC. Deze nieuwe organisatie streefde, getuige ook haar naam, naar een concentratie, maar slaagde daar niet in. Toch had de EVC wel degelijk succes, mede door het aanvankelijk trage herstel van het NVV. Dat hield verband met de rol van een aantal NVV'ers in de vakbeweging tijdens de bezetting.
In januari 1946 telde het NVV 250.000 leden, terwijl het er in 1939 320.000 waren geweest. De Zaanstreek was met Amsterdam en Twente één van de drie gebieden waar de EVC aansloeg. Dit hing samen met de sterke invloed van het communisme in de streek. Ook de EVC was namelijk sterk communistisch. De strijdbaarheid van deze bond sprak de Zaanse arbeiders bovendien aan. Er zijn herhaaldelijk vruchteloze gesprekken gevoerd over een samengaan van EVC en NVV. In 1946 slaagde in de Zaanstreek en Amsterdam een 24-uursstaking tegen het Indonesië-beleid van het kabinet Drees, terwijl het NVV deze actie als nutteloos afwees.
Kenmerkend voor de verhoudingen was, dat alle vakbondsafdelingen ernaar streefden de EVC zo zwart mogelijk af te schilderen, om daardoor de eigen aanhang weer op peil te krijgen. Geholpen door de invloed van de opkomende Koude Oorlog lukte dat. De EVC was voorts weinig succesvol met stakingsacties, doordat leden van andere bonden als stakingsbrekers optraden. In de Zaanstreek leidde dit soms tot dramatische tegenstellingen in familie- of vriendenkring.
Over de Zaanse ledentallen van de vakverenigingen in de jaren direct na de oorlog is weinig bekend. Naar schatting bedroegen deze:
De eerste jaren na de oorlog kenden een zeer strak centraal geleide economie. Daardoor verdwenen plaatselijke verschillen. Zo werd het inkomen in stedelijke gebieden en op het platteland gelijk getrokken. Arbeidsovereenkomsten werden collectief en landelijk voor gehele bedrijfstakken afgesloten, terwijl dat voordien nog meer per bedrijf of per bedrijfstak in de regio plaats had. Daardoor verminderde de rol van de plaatselijke of regionale bonden en liep vooral ook de betrokkenheid van de arbeiders bij de plaatselijke afdelingen terug.
De EVC viel steeds verder terug, hoewel de schamele romp ervan nog tot 1964 bleef bestaan. De KAB onderging een naamswijziging en werd NKV in 1964, het Nederlands Katholiek Vakverbond, vervolgens gingen NVV en NKV samen in de FNV in 1981. Binnen NVV en CNV fuseerden in de jaren zestig van de 20e eeuw ook verschillende afdelingen. De Zaanse vakbeweging had voorlopig nog een tamelijk ingewikkelde structuur. Het NVV had, zoals eerder uiteengezet, drie afdelingen: ZBB, WBB en KBB. Sinds 1949 heette de ZBB officieel NVV-Bestuurdersbond Zaandam waaronder ook de gemeenten Oostzaan, Westzaan, Koog en Zaandijk ressorteerden.
Wormer en Jisp behoorden met Wormerveer tot de WBB en in de KBB waren de NVV-leden uit Krommenie en Assendelft verenigd. Het CNV kende een tweedeling in CBB Zaandam en CBB Zaanstreek-Noord. De KAB en later het NKV had alleen een afdeling Zaanstreek. KBB en WBB gingen in 1971 samen. Vier jaar later volgde de fusie tot een afdeling van het NVV in de Zaanstreek. Eveneens in 1975 gingen de twee Zaanse CBB's op in het CNV, afdeling Zaanstreek.
Tussen de verschillende bonden bestond in de Zaanstreek al sinds het begin van de jaren zestig informeel overleg. Van 1963 tot 1981 had dit zelfs regelmatig plaats binnen de Samenwerkende Vakcentrales in de Zaanstreek. Landelijk gezien liep de streek hiermee voorop. Hoewel de fusie tussen NVV en NKV een eind aan deze samenwerking maakte, bestaat er nog regelmatig informeel contact tussen de vakbondskaders van verschillende signatuur. Tot 1980 vertoonde het ledental van de verschillende bonden een gematigde groei. Het CNV bijvoorbeeld groeide van 1500 Zaanse leden in 1950 tot 2500 in 1982, daarna stabiliseerde het aantal zich op ruim 2000. De KAB had in 1950 omstreeks 1500 leden en bracht als NKV bij de fusie met het NVV ongeveer 2500 Zaanse leden in. Het NVV groeide van krap 6000 leden in 1950 tot 10.000 in 1967 en bracht bij de fusie met het NKV ongeveer 12.500 leden in.
In 1990 bedroeg het aantal georganiseerde werknemers, FNV en CNV samen, 17.000. Op een totaal van 55.000 werkenden en werkzoekenden betekende dit een organisatiegraad van 31 procent. Binnen het CNV was de aanstelling van een bezoldigde bestuurder steeds een heet hangijzer. Bij het NVV leefde, na de verkoop van Ons Huis, de wens naar een eigen gebouw. In 1969 werd op de Weer in Zaandam een ruim nieuw pand geopend. Het werd aanvankelijk druk gebruikt, ook voor cursussen en bijeenkomsten, maar de belangstelling daarvoor nam zodanig af dat de beschikbare ruimten tenslotte zijn ingericht tot kantoren voor de verschillende categorale bonden binnen de FNV.
De verminderde betrokkenheid van de leden baart de vakverenigingen grote zorgen. Vergaderingen worden nog maar door weinigen bezocht en de bereidheid tot scholing voor bestuurs- en andere functies is uitermate gering. Verwonderlijk is dit niet. De doelen waarvoor de arbeiders zich honderd jaar geleden met zoveel elan inzetten, zijn bereikt - en meer dan dat. De ontwikkeling leidde tenslotte tot zeer grootschalige vakorganisaties. Hoe nuttig en noodzakelijk deze ook mogen zijn, elan bij de aangeslotenen weten zij nog nauwelijks te wekken.
Ger Jan Onrust/Eindredactie
Literatuur